ECLI:NL:CRVB:2005:AS4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2271 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en voorwaarden voor onderduik

In deze zaak gaat het om de erkenning van eiser als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren op 6 juni 1929 in Bandoeng, heeft een aanvraag ingediend voor een toeslag en een periodieke uitkering, waarbij hij stelt dat hij gezondheidsklachten heeft ondervonden door zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. De Raad voor de Rechtspraak heeft het besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat de aanvraag afwees, beoordeeld.

De Raad oordeelt dat de onderduik van eiser om aan verplichte tewerkstelling te ontkomen, niet kan worden erkend als zodanig, omdat er geen objectieve dreiging was dat hij daadwerkelijk tewerkgesteld zou worden. Eiser was op het moment van de vermeende dreiging nog niet de vereiste leeftijd van 16 jaar bereikt en er was geen gerichte oproep voor tewerkstelling. Bovendien heeft eiser enige tijd deelgenomen aan het openbare leven, wat de stelling van onderduik verder ondermijnt.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het verblijf van eiser in het Tjihapitkamp tijdens de Bersiapperiode niet onder de werking van de Wet valt, aangezien dit kamp als een beschermingskamp wordt beschouwd. De Raad concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit, waardoor dit besluit in stand blijft. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 januari 2005 door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2271 WUBO
U I T S P R A A K
het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 maart 2004, kenmerk JZ/F60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004. Aldaar is eiser verschenen in persoon, bijgestaan door S. Anthony, wonende te Maarssen als zijn raadsman, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juni 2003 heeft eiser, geboren op 6 juni 1929 te Bandoeng, een aanvraag ingediend waarin wordt verzocht om een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en enkele voorzieningen. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij tengevolge van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezond-heidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 12 december 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
Degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of maatregelen;
- tengevolge van tegen hem gericht handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Berssiapperiode;
- tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiapperiode.
Als relevante ervaring tijdens de Japanse bezettingsperiode heeft eiser, die sinds 1938, omdat zijn moeder was overleden samen met zijn jongere broer was opgenomen in het instituut van Pa van der Steur, naar voren gebracht dat hij om aan verplichte tewerkstelling door de Japanners te ontkomen, dat instituut in 1943 heeft verlaten en tot het einde van de bezetting ondergedoken is geweest aanvankelijk bij zijn vader te Oedjoengbroeng en later bij zijn tante in Bandoeng. Als ervaring in de Bersiapperiode heeft eiser het verblijf met zijn vader in het Tjihapitkamp genoemd.
De Raad is met verweerster van oordeel dat een onderduik om aan tewerkstelling te ontkomen gestoeld dient te zijn op een objectieve dreiging dat de tewerkstelling inderdaad zou plaatsvinden. Uit het relaas van eiser valt niet op te maken dat hij was aangewezen voor verplichte tewerkstelling. Een gerichte oproep voor verplichte tewerkstelling ontbrak, terwijl eiser vanwege zijn leeftijd geen verplichte tewerkstelling hoefde te vrezen aangezien hij de daarvoor geldende leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt. Hierbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat uit de stukken is gebleken dat eiser enige tijd heeft deelgenomen aan het openbare leven. Derhalve is de Raad van oordeel dat van onderduik geen sprake is omdat van een gerichte actie van de bezetter niet is gebleken.
Met betrekking tot het verblijf in het Tjihapitkamp in Bandoeng tijdens de Bersiap-periode is de Raad van oordeel dat het hier om een beschermingskamp gaat en aldus niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
Hieruit volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
Dit geldt eveneens ten aanzien van de nog door eiser genoemde “slachtpartij” tijdens een Westerling-aktie waarbij een Indonesiër voor zijn ogen zou zijn afgemaakt, nu die affaire heeft plaatsgevonden ná de soevereiniteitsoverdracht eind 1949.
De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiapperiode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
Dit betekent ook dat verweerster aan een beoordeling van de door eiser naar voren gebrachte gezondheidsklachten niet kan toekomen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) E. Heemsbergen.