ECLI:NL:CRVB:2005:AS4146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2320 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewetuitkering van een appellant die zich op 21 november 2000 ziekmeldde vanwege rechterschouderklachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 12 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de appellant niet langer arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een uitkering ingevolge de Ziektewet. De Raad oordeelde dat de beschikbare medische informatie, waaronder rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, geen ernstige beperkingen aan de rechterschouder aantoonde. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om werkzaamheden als medewerker in de paprikateelt te verrichten. De Raad nam daarbij in overweging dat de appellant slechts één aspect van zijn werk als belastend had aangemerkt, terwijl de overige werkzaamheden niet als zodanig werden beschouwd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, en deze conclusie werd door de Raad bevestigd. De Raad achtte het niet noodzakelijk om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van zowel de appellant als de gedaagde in het proces.

Uitspraak

03/2320 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 4 april 2001 niet langer recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet omdat hij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 22 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 maart 2003, reg.nr. AWB 02/1990 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 23 juni 2003 heeft mr. Haase, voornoemd, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 18 november 2004 heeft de gemachtigde van appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Haase en waar namens gedaagde is verschenen G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
Eiser, destijds werkzaam als medewerker in de paprikateelt, heeft zich op 21 november 2000 ziekgemeld bij zijn werkgever vanwege rechterschouderklachten. Eisers werkgever ging failliet en in verband met de beëindiging van het dienstverband heeft eiser naar aanleiding van zijn ziekmelding vanaf 7 december 2000 een ZW-uitkering ontvangen. Per 4 april 2001 heeft verweerder de ZWuitkering beëindigd. Verweerder heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld.
Eiser heeft daartoe tweemaal het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Naar aanleiding van zijn bezwaar is eiser onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. Deze arts heeft aanvullende informatie gevraagd bij eisers behandelende orthopaedisch chirurg. Aangezien eisers dossier niet meer te achterhalen was, heeft de verzekeringsarts zich gewend tot eisers huisarts, van wie hij nadere gegevens heeft ontvangen. Voorts is een onderzoek ingesteld door de bezwaar- arbeidsdeskundige. Aangezien vanwege de bedrijfsbeëindiging geen onderzoek op de werkplek ingesteld kon worden, heeft de arbeidsdeskundige zich georiënteerd aan de hand van zogenaamde professiogrammen voor de agrarische sector. Naar aanleiding van de resultaten van deze onderzoeken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser ingaande 4 april 2001 niet langer ongeschikt was voor het werk als medewerker paprikateelt. Vanaf die datum heeft verweerder ZW-uitkering geweigerd.
Eiser voert aan dat ten onrechte slechts één onderdeel van het werk, te weten het touwhangen, als belastend is aangemerkt. Eiser stelt dat hij bij bijna alle dagelijkse verrichtingen last van zijn schouder ondervond. Het maken van schouder- en armbewegingen is namelijk niet beperkt tot het onderdeel touwhangen maar komt bij meer onderdelen van het werk voor, aldus eiser. Eiser constateert dat het werk in zijn totaliteit overbelasting veroorzaakt. Hij vindt dat een speciale toetsing door verweerder van de arbeid als medewerker paprikateelt aan het aspect schouder- en armbelasting ontbreekt. Voorts is eiser van mening dat, nu de rapportage van de orthopaedisch chirurg, bij wie eiser in behandeling is geweest, niet meer te achterhalen is en verweerder als aanvullende informatie op de bevindingen van de verzekeringsartsen slechts over een rapportage van eisers huisarts beschikt, het voor de hand had gelegen een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Eiser vindt dat verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen geen aanknopingspunten te zien om het standpunt van gedaagde voor onjuist en onzorgvuldig te houden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de beschikbare medische informatie niet wijst op ernstige beperkingen aan de rechterschouder en geen aanleiding vormt om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Tevens heeft de rechtbank in de beoordeling betrokken dat het door appellant tegenover de verzekeringsarts aangegeven, rechterschouderklachten provocerend, werk van touwhangen blijkens (arbeidskundig) onderzoek van gedaagde een minimaal onderdeel vormt van de functie van medewerker paprikateelt. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat de overige onderdelen van het werk zodanig belastend zijn dat dit werk de krachten van appellant te boven zou gaan.
De rechtbank komt tot de slotsom dat appellant voor de niet-schouder- en armbelastende arbeid als medewerker paprikateelt bij soortgelijke werkgevers met ingang van 4 april 2001 niet langer ongeschikt is te achten.
Hetgeen van de zijde van appellant daartegen in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
De visie van appellant omtrent de aard en zwaarte van het werk als medewerker paprikateelt is, anders dan het oordeel van gedaagde hieromtrent, in het geheel niet geadstrueerd met nadere (arbeidskundige) gegevens en leidt de Raad derhalve niet tot een ander standpunt dan de rechtbank.
Voorts overweegt de Raad dat de beschikbare informatie van de huisarts niet wijst op ernstige beperkingen aan de rechterschouder. Ook de kort voor de zitting van de Raad overgelegde (para-)medische informatie leidt de Raad niet tot een van de rechtbank afwijkend oordeel. Uit deze informatie blijkt dat appellant op 18 november 2003 een zogeheten Neer-acromionplastiek aan de rechterschouder heeft ondergaan in verband met een inklemming van weke delen in de subacromiale ruimte. De gemachtigde van gedaagde heeft in reactie daarop, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, ter zitting van de Raad aangegeven dat er ten tijde in geding geen sprake was van een dergelijke inklemming. De Raad vindt voor dit standpunt van gedaagde duidelijke aanknopingspunten in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van
16 oktober 2001 en 16 april 2002.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Grauss.