[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in het geding 02/5363 de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Geding 02/5363 WAO
Bij besluit van 13 december 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op grond van de overweging dat zij op 15 januari 2001, de dag na afloop van de wachttijd van 52 weken, minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 25 april 2001 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 13 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 oktober 2002, nr. AWB 01/1205, het beroep van appellante tegen het besluit van 25 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. dr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift van 12 december 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 10 januari 2003, ingezonden.
Van de zijde van appellante zijn nadien nadere stukken in het geding gebracht.
Geding 03/1948 WAO
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen in verband met door appellante gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid welke vanaf 7 september 2001 onafgebroken 4 weken zou hebben geduurd.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 januari 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2002 , nr. AWB 02/828, heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch het beroep van appellante met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende verzet is door de rechtbank ’s-Hertogenbsch bij uitspraak van 7 januari 2003 gegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij uitspraak van 4 april 2003, het beroep van appellante tegen het besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Oey, voornoemd, tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 13 juni 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 18 juli 2003.
Beide gedingen
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 december 2004, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.H.M. Jansen, kantoorgenoot van mr. Oey, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Heijnen, werkzaam bij het Uwv.
Geding 02/5363 WAO
Appellante heeft zich op 18 januari 2000 voor haar werkzaamheden als produktie-medewerkster bij een pluimveeslachterij ziek gemeld in verband met rugklachten.
Het bestreden besluit van 25 april 2001, dat strekt tot weigering toekenning van een WAO-uitkering, berust op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 januari 2001 minder bedroeg dan 15%. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante gezien haar medische beperkingen in staat was tot het verrichten van de eigen werkzaamheden in aangepaste vorm gedurende hele dagen.
De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende op objectief medische gronden berustende aanwijzingen zijn dat gedaagde de bij appellante bestaande medische beperkingen heeft onderschat of dat het op medische gronden noodzakelijk zou zijn een urenbeperking aan te nemen. Ook met de arbeidskundige component van de schatting kon de rechtbank zich verenigen.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij slechts gedurende halve dagen haar aangepaste eigen werkzaamheden kan verrichten. Voorts is melding gemaakt van psychische klachten.
De Raad overweegt dat hij, met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen, evenals de rechtbank, geen reden ziet te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts A. van der Velden en de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 7 november 2000 en 21 maart 2001, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 12 juni 2001 en het formulier functie informatie systeem va/ad, gedateerd 7 november 2000.
De Raad is van oordeel dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van 15 maart 2002 voldoende inzichtelijk maakt dat in de door appellante overgelegde informatie vanuit de behandelende sector van de orthopaedisch chirurg A.A. Krijgsman d.d. 24 juli 2001 en de radioloog F.P. Kok d.d. 28 juni 2001 geen objectief medische aanknopingspunten gelegen zijn om naast de reeds gestelde beperkingen ten aanzien van de rugbelastbaarheid een additionele duurbeperking op medische gronden aan te nemen.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan wel aanleiding gegeven een nader onderzoek te gelasten. Daarbij is in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie naar voren is gebracht.
Deze overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat appellantes (duur)belastbaarheid niet is overschat.
Anders dan de rechtbank kan de Raad zich echter niet verenigen met de arbeidskundige grondslag van het besluit van 25 april 2001. Zoals hiervoor weergegeven berust dit op het standpunt dat appellante gedurende hele dagen in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden in aangepaste vorm te verrichten. Gedaagde heeft hierbij aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat geschiktheid voor de maat-manfunctie in beginsel met zich brengt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Die jurisprudentie houdt echter in dat geschiktheid voor de maat-manarbeid eerst dan de veronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake is van arbeids-ongeschiktheid indien de betrokken maatmanfunctie in volle omvang kan worden verricht. Naar uit de gedingstukken blijkt was appellante op de datum in geding evenwel niet in staat de werkzaamheden van de produktiemedewerkster pluimveeslachterij in al haar facetten te verrichten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante op de datum in geding niet geschikt was voor het verrichten van haar maatmanarbeid, zodat gedaagde ten onrechte op grond van geschiktheid voor die arbeid toekenning van een uitkering heeft geweigerd. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke arbeidskundige grondslag en komt dan ook vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, welke strekt tot bevestiging van dat besluit, kan evenmin worden gehandhaafd.
Gedaagde zal, conform hetgeen zijn gemachtigde ter zitting heeft aangegeven, voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd alsnog een theoretische schatting moeten verrichten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
Geding 03/1948 WAO
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak van 4 april 2003.
In hoger beroep ligt ter beantwoording de vraag voor of bij de aangevallen uitspraak van 4 april 2003 terecht is beslist tot instandlating van gedaagdes besluit van 21 maart 2002, waarbij appellantes bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2002 niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, onder overneming van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden. In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd - in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht en door de rechtbank op goede gronden is verworpen - heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
De Raad voegt hier aan toe dat de namens appellante in het aanvullend beroepschrift genoemde omstandigheden dat appellante door een niet-ontvankelijkverklaring ernstig gedupeerd wordt en dat het Gak (lees: gedaagde) volgens appellante zelf bij herhaling de voorgeschreven termijn overschrijdt, naar het oordeel van de Raad geen omstandigheden vormen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat gedaagde in dit geval niet in redelijkheid van de in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 4 april 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2002;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 25 april 2001 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005.