ECLI:NL:CRVB:2005:AS4175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6227 WAO + 03/1187 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering met betrekking tot geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren op 23 januari 1947, die sinds 23 augustus 1999 arbeidsongeschikt is door rugklachten en visuele beperkingen. Appellant heeft een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar is het niet eens met de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de aan hem voorgehouden functies. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de geschiktheid van bepaalde functies voor appellant heeft beoordeeld.

De Raad heeft de zaak behandeld op zittingen in juni en december 2004, waarbij deskundigen zijn geraadpleegd over de medische en arbeidskundige aspecten van de zaak. De deskundige J. Heerema heeft in zijn rapportages aangegeven dat appellant beperkingen heeft die hem ongeschikt maken voor verschillende functies, waaronder die van monteur en samensteller. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidskundige grondslag van de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet kan standhouden, omdat de functies die aan appellant zijn voorgehouden niet geschikt zijn geacht.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 6 december 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- en moet het griffierecht van € 82,- vergoeden. De Raad heeft bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

02/6227 WAO + 03/1187 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2002, nr. WAO 01/1424, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De rechtbank Rotterdam heeft bij brief gedateerd 10 februari 2003 aan de Raad doen toekomen gedaagdes besluit van 6 december 2002, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft de griffier van de Raad aan partijen laten weten dat bij de behandeling van het geding onder nummer 02/6227 WAO tevens een oordeel wordt gegeven over het nadere besluit van 6 december 2002, geregistreerd onder nummer 03/1187 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bijgevoegd zijn rapportages van de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer van 7 november 2002 en 7 april 2003. Bij brief gedateerd 15 juni 2004 heeft gedaagde nog een rapportage met bijlagen van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Kuit voornoemd en waar gedaagde is verschenen bij mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij brief van 5 augustus 2004 heeft de Raad aan partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee het onderzoek wordt heropend.
Bij brief van 20 augustus 2004 heeft de Raad aan de door de rechtbank geraadpleegde deskundige J. Heerema verzocht om uitleg van zijn aan de rechtbank uitgebracht verslag en advies.
Bij brief van 8 september 2004 heeft de deskundige de vragen van de Raad beantwoord. Bij schrijven van 22 september 2004 heeft gedaagde, onder overlegging van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Lustenbrouwer, een reactie gegeven op het antwoord van de deskundige.
Het geding is (wederom) behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde is verschenen bij G.J. Samson, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op 23 januari 1947, laatstelijk fulltime werkzaam als vertegen-woordiger, is op 23 augustus 1999 uitgevallen met rugklachten. Appellant is op 27 maart en 5 juli 2000 gezien door de verzekeringsarts M. Aydin. Aydin vindt bij onderzoek een beperkte beweeglijkheid van de rug en hypertonie van de nekmusculatuur. Hij stelt als diagnose een kanaalstenose, waarvoor appellant in het verleden is geopereerd. Verder vindt hij gezichtsverlies van het rechteroog. Dingen die rechts naast appellant plaatsvinden kan hij niet opmerken wanneer hij recht vooruit kijkt. De visus is intact. In verband met dit gezichtsverlies acht Aydin werken op gevaarlijke plaatsen ongewenst. Hij beoordeelt de belastbaarheid van appellant als stationair. Op 5 juli 2000 wordt door hem een belastbaarheidsprofiel opgesteld.
De arbeidsdeskundige E.M. Bijl ziet appellant op 24 juli 2000. Hij acht het maatgevende werk niet meer geschikt. Bijl raadpleegt het FIS voor passende functies. Hij selecteert 8 fb-codes/functies berekend voor appellants krachten en bekwaamheden. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant, komt Bijl tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 28.8 en derhalve tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Bij besluit van 26 juli 2000 is aan appellant met ingang van 21 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In bezwaar is namens appellant een verslag overgelegd van het visueel perceptie-onderzoek uitgevoerd door de psycholoog C. Diepeveen op 23 oktober 1997 en 27 november 1997. Diepeveen concludeert onder meer dat bij appellant bij het aanbieden van teveel prikkels relatief snel sprake is van visuele overbelasting. Verder zijn er aanwijzingen dat er problemen zijn met betrekking tot de ruimtelijke oriëntatie. Namens appellant wordt betoogd dat bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met zijn visuele beperkingen. Op die grond worden de functies meubelspuiter, inpakker koekjes, monteur en samensteller ongeschikt geacht. Betoogd wordt verder dat appellants rugbeperkingen zijn onderschat. Tijdens de hoorzitting van
4 mei 2001 is namens appellant opgemerkt dat, op grond van zijn visuele beperkingen, ook de functie pakketteerder bestratingselementen ongeschikt is.
Bij besluit van 18 mei 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 26 juli 2000 wordt gehandhaafd.
In beroep heeft de rechtbank verslag en advies ingewonnen van de neuroloog J. Heerema, verbonden aan het IJssellandziekenhuis te Capelle aan den IJssel. Heerema concludeert dat bij appellant sprake is van beperkingen zowel bij het zien als bij het aanbieden van snelle bewegingen, als verwoord in het rapport van Diepeveen. Daarnaast zijn er beperkingen wat betreft de belastbaarheid van de rug. Volgens Heerema heeft gedaagde appellants belastbaarheid onderschat op de items: klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, tillen en dragen. Een en ander houdt in dat appellant ongeschikt is voor de functies media-adviseur, meubelspuiter, pakketteerder bestratingselementen en monteur. Dit met name in het kader van de hemianopsie. Ter beantwoording van de vraagstelling van de rechtbank geeft Heerema tenslotte aan dat appellant ongeschikt is om de door gedaagde geselecteerde functies te verrichten met uitzondering van de functies inpakster koekjes en administratief medewerker expeditie en bevrachting.
Op grond van het rapport van Heerema heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer, blijkens een rapportage van 25 juli 2002, het opgestelde belastbaarheids-patroon iets bijgesteld. Op die basis worden zeven van de eerder geselecteerde functies voor appellant geschikt geacht.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd door gedaagde geen grond om de beperkingen, als gesteld door Heerema, voor onjuist te houden. Het belastbaarheids-patroon dient in die zin te worden aangepast. Dat brengt mee dat de functies media-adviseur, meubelspuiter en pakketteerder bestratingselementen komen te vervallen. Ten aanzien van de functie monteur merkt de rechtbank op dat niet duidelijk is waarom deze functie niet geschikt zou zijn voor appellant. Verder merkt de rechtbank op dat Heerema geen oordeel heeft gegeven over de functies samensteller en schoonmaker. Gezien de functiebelasting in deze functies acht de rechtbank de functie schoonmaker niet, maar de functie samensteller wel geschikt voor appellant. De rechtbank concludeert dat vier voor appellant geschikte functies resteren. Appellants verlies aan verdienvermogen op basis van deze functies bedraagt 38,47%. Het beroep wordt gegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de functie monteur voor appellant niet geschikt is vanwege zijn hemianopsie. Hetzelfde geldt voor de functie samensteller. Ook de functie inpakster koekjes wordt wegens visuele overbelasting ongeschikt geacht. Resteert enkel de functie medewerker expeditie en bevrachting. Nu dit onvoldoende is om de schatting op te baseren wordt verzocht om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en bij besluit van 6 december 2002 appellants mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 augustus 2000, conform de uitspraak van de rechtbank, vastgesteld op 35 tot 45%.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 juncto 6:24 van de Awb heeft de Raad appellants beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 december 2002.
Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 18 juni 2004 heeft de Raad de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Heerema verzocht om uitleg met betrekking tot zijn verslag en advies. Met name is gewezen op het feit dat in zijn verslag de functies schoonmaker en samensteller niet inhoudelijk worden besproken. Verder wordt verzocht om in te gaan op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer van
25 juli 2002.
In zijn antwoord van 8 september 2004 merkt Heerema op dat, gezien de destijds gestelde diagnose, de geconstateerde resttoestand en de ter beschikking gestelde arbeidskundige gegevens, er geen reden is de eerder getrokken conclusie te wijzigen. Volgens Heerema zijn de functies monteur en samensteller voor appellant ongeschikt. Heerema acht de bijzondere eis aan hand- en vingergebruik en het synchroon werken in de functie samen-steller en het nauwkeurig met pincet positioneren van elementjes bij de functie monteur, waar bij komt de snelle regelmaat van zich herhalend werk, voor appellant met grote mate van waarschijnlijkheid niet mogelijk. Verder acht hij de functie schoonmaker voor appellant ongeschikt.
In een reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer wordt opgemerkt dat Heerema eerder niet heeft aangegeven dat appellants hand- en vingervaardigheid beperkt zouden zijn. Bij onderzoek heeft hij ook geen afwijkingen vastgesteld die dit aannemelijk maken. Volgens Lustenhouwer doet Heerema waarschijnlijkheidsuitspraken, terwijl hij eerder heeft aangegeven dat andere afwijkingen indien aanwezig middels neuropsycho-logisch onderzoek zouden moeten worden vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat bij besluit van 6 december 2002 gedaagde uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Nu appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd en gesteld noch gebleken is dat appellant anderszins belang heeft bij de beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Tussen partijen is in geschil of het besluit van 6 december 2002 in rechte stand kan houden. Meer concreet gaat het daarbij om de vraag of de functies samensteller en monteur voor appellant geschikt zijn te achten. De in eerste aanleg door de rechtbank ingeschakelde deskundige Heerema heeft, in de hiervoor genoemde brief aan de Raad van 8 september 2004, uitvoerig gemotiveerd waarom hij de functies samensteller en monteur niet geschikt acht voor appellant. De Raad is niet gebleken van medische en/of arbeidskundige feiten en/of omstandigheden die ertoe nopen het oordeel in dezen van Heerema niet te volgen. De reactie op de brief van Heerema van de bezwaarverzekerings-arts Lustenhouwer heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting geen stand kan houden. De Raad concludeert dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 6 december 2002 slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 6 december 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH