ECLI:NL:CRVB:2005:AS4534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1668 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en gezagsrelatie van directeur/aandeelhouder

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen een directeur/aandeelhouder en de vennootschap waarvoor hij werkt. De Raad behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van de appellant gegrond had verklaard en het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende had onderzocht of de directeur/aandeelhouder onder gezag van de vennootschap stond.

De Raad overweegt dat indien een directeur/aandeelhouder geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, in beginsel aangenomen moet worden dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. De Raad wijst erop dat er onvoldoende materiële aanwijzingen zijn voor een uitzonderingssituatie waarin deze gezagsrelatie niet zou bestaan. De Raad concludeert dat er sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een loonbetalingsverplichting, wat leidt tot de conclusie dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de gezagsrelatie tussen directeuren/aandeelhouders en hun vennootschappen, vooral in het kader van sociale verzekeringswetten.

Uitspraak

E N K EL V O U D I G E K A M E R
03/1668 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 25 april 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 28 februari 2003 kenmerk 02/482, tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij schrijven van 27 juni 2003 heeft mr. L. Aarnoudse-van Rossum, werkzaam bij Schipper accountants en belasting- adviseurs te Oud-Beijerland van verweer gediend. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 28 juli 2003 (met bijlagen).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar voor appellant is verschenen
C. Groenewegen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeuren
[naam directeur 1] en [naam directeur 2], bijgestaan door mr. B.A.M. Oostdam, kantoorgenoot van mr. Aarnoudse-van Rossum, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 14 oktober 1998 opgericht en heeft ten doel het verrichten van detacheringswerkzaamheden, alsmede het beheren, beleggen, exploiteren, bezitten, bezwaren, verkrijgen en vervreemden van aandelen in andere vennootschappen. Sedert de oprichting zijn de aandelen voor 60% in bezit van [naam beheersmaatschappij], een beheersmaatschappij waarvan [naam directeur 1] (hierna: [naam directeur 1]) enig aandeelhouder is, en voor 40% in het bezit van [naam B.V.], met [naam directeur 2] (hierna: [naam directeur 2]) als enig aandeelhouder. [naam directeur 1] en [naam directeur 2] zijn beiden statutair directeur van gedaagde.
Appellant heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd zijn op voormelde gegevens gebaseerde standpunt, dat [naam directeur 2] voor gedaagde werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich voor de vraag gesteld of [naam directeur 2], gelet op de juridische verhoudingen binnen de onderneming, onder gezag van gedaagde staat en als oordeel uitgesproken dat appellant dit gelet op het bestreden besluit niet volledig heeft onderzocht en onderbouwd. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd zowel wegens strijd met de rechtsregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, alsmede dat het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat er sprake is van gezamenlijk onder- nemerschap. Naar de mening van appellant is daarvoor meer vereist dan alleen de bedoeling van partijen tot het gezamenlijk ondernemen. Onder verwijzing naar ’s Raads jurisprudentie heeft appellant toegelicht dat een dergelijke situatie ook daadwerkelijk dient te zijn bereikt, maar dat daar -gelet op de aandelenverhouding- in dit geval geen sprake van is.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen [naam directeur 2] en gedaagde een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings- wetten heeft meegebracht. In het bijzonder spitst ook het geding in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of [naam directeur 2] zijn werkzaamheden heeft verricht onder gezag van gedaagde.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich niet verenigen met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de hierboven geformuleerde vraag heeft overwogen. Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad te dezen van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten. Zulk een situatie ziet de Raad niet in de specifieke kennis en ervaring van [naam directeur 2], dan wel in de mededeling ter zitting dat het ontslag van [naam directeur 2] welhaast het einde van de onderneming zou betekenen. Evenmin sluit de wijze van samenwerking binnen de onderneming uit dat in een conflictsituatie waarin de onderscheidene belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn, [naam directeur 2] tegen zijn wil ontslagen kan worden. De Raad benadrukt daarbij dat het bepaalde in artikel 25 van de statuten onverlet laat dat een aandeelhouder rechtsgeldig zijn stem kan uitbrengen.
Aangezien er naar het oordeel van de Raad tevens sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een loonbetalingsverplichting, leidt dit tot de conclusie dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmede verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) G. van de Wiel.
(get.) R.E. Lysen.