E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant] en [appellante], wonende te Berkel en Rodenrijs, appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluiten van 13 december 2002 is namens gedaagde aan appellanten mededeling gedaan dat zij ingevolge artikel 16c, eerste lid, onder c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de over het jaar 2001 openstaande premies ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellanten tegen die besluiten bij bestreden besluiten van 1 juli 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 juni 2004 de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak is vanwege appellanten op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het aanvullend beroepschrift heeft gedaagde op 21 oktober 2004 nieuwe besluiten op bezwaar afgegeven, die geheel tegemoet komen aan de bezwaren van appellanten.
Appellanten hebben in reactie hierop de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Gelet op het feit dat gedaagde inmiddels bij nadere besluiten van 21 oktober 2004 heeft besloten dat artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV niet van toepassing is, is de Raad van oordeel dat er voor appellanten geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Ten aanzien van de nadere besluiten van 21 oktober 2004 moet voorts worden geconstateerd dat de Raad ook aan een oordeel daarover niet kan toekomen, aangezien zich een geval als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordoet, en het nadere besluit geheel aan het beroep van appellanten tegemoet komt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
In verband met het feit dat gedaagde door zijn besluiten van 21 oktober 2004 alsnog volledig aan het hoger beroep van appellanten is tegemoet gekomen, acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten.
Hierbij overweegt de Raad als volgt.
Gelet op het voorgaande acht de Raad termen aanwezig om gedaagde in de kosten in eerste aanleg te veroordelen. Die kosten dienen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld te worden op € 322,-- aan verleende rechtsbijstand in eerste aanleg. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de kosten van aan appellanten verleende rechtsbijstand slechts overeenkomstig het bij dat Besluit behorende bijlage -gelimiteerde- tarief van vergoeding in aanmerking.
Voor het door appellanten op eigen naam ingediende hoger beroepschrift kan geen vergoeding worden toegekend, ook al zou dit beroepschrift, zoals van de zijde van appellanten is gesteld, met de hulp van mr. E.J. Pot zijn opgesteld. Ingevolge artikel 1 onderdeel a Besluit proceskosten bestuursrecht worden immers slechts punten toegekend voor verrichte proceshandelingen, opgesomd in de bij dat besluit behorende bijlage. Het behulpzaam zijn bij het opstellen van een beroepschrift vormt als zodanig geen proceshandeling als even bedoeld. Vergoeding zou slechts mogelijk zijn geweest indien het beroepschrift door of mede door mr. E.J. Pot, in een kenbare hoedanigheid als gemachtigde van appellanten, zou zijn ingediend.
Tevens stelt de Raad vast dat gedaagde aan appellanten het door appellanten in eerste aanleg gestorte griffierecht ad € 62,-- en het in hoger beroep gestorte griffierecht ad € 102,-- dient te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde alsnog in de door appellanten in eerste aanleg gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag groot € 322,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellanten betaalde griffierecht van € 164,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.