E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. H. Ensing, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
6 juni 2002, reg.nr. 01/4023 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2004, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 1 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant, na eerdere stopzetting van de uitbetaling daarvan, met ingang van 1 april 2001 beëindigd op de grond dat hij inkomsten uit werkzaamheden als gemotoriseerd dagbladbezorger/-koerier heeft verzwegen.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten en inkomsten alsmede dat het beginsel van rechtszekerheid zich in dit geval niet verzet tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 oktober 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft aan het besluit van 5 oktober 2001 ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet naar behoren is nagekomen. Zoals de Raad al herhaaldelijk heeft overwogen biedt de enkele schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf echter geen toereikende basis voor de conclusie dat geen recht op bijstand bestaat. Reeds om die reden komt het besluit van 5 oktober 2001 voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt voorop dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven. Het complementaire karakter van de Abw brengt mee dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze middelen worden ingezet om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Volgens eigen opgave van appellant heeft hij over de maand april 2001 uit activiteiten ten behoeve van opslag- en distributiebedrijf L.M. van der Wilden V.O.F. en Inter Teunissen Express tezamen een bedrag van f 2.857,-- ontvangen. Aangezien uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat het hier vier-wekelijkse betalingen volgens een vast patroon betreft, kan aan de maand april 2001 op maandbasis een bedrag van f 3.095,-- worden toegerekend. De Raad stelt vast dat dit bedrag de per 1 april 2001 voor appellant geldende bijstandsnorm vermeerderd met gemeentelijke toeslag (f 1.622,54 per maand) in ruime mate te boven ging, zodat voor voortzetting van de bijstandsverlening op en na 1 april 2001 in beginsel geen grond meer bestond. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij hoge onkosten had, forfaitair te stellen op f 0,48 per km, zodat hij van de door hem ontvangen vergoeding ad f 0,60 per km te weinig overhield om daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien, maar de Raad ziet geen aanleiding de gestelde kosten ten volle op de inkomsten in mindering te brengen, te minder nu deze kosten niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Daarbij acht de Raad niet zonder betekenis dat appellant blijkens de gedingstukken zijn koeriersdiensten met een Suzuki Alto (bouwjaar 1985) verrichtte en voorts dat de marge tussen beweerdelijke werkelijke verdiensten en gestelde onkosten wel zeer smal zou zijn. In ieder geval acht de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant over de maand april 2001 naast zijn inkomsten onkosten ter hoogte van f 1.472,46 of meer heeft gehad. De Raad tekent daarbij overigens nog aan dat appellant de door hem gestelde onkosten in het kader van zijn belastingaangifte kan opvoeren en dat een daaruit voortvloeiende belastingteruggave ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder e, van de Abw niet tot de middelen wordt gerekend.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht met ingang van 1 april 2001 tot beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant is overgegaan.
Hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 oktober 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.