het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage, appellant,
[gedaagde], wonende te[woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 maart 2004, nr. AWB 03/1180 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 8 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter van de Raad, beslissende op een desbetreffend verzoek van appellant, de werking van voornoemde uitspraak van de rechtbank geschorst.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. Balbi en G.E. van der Net-van der Velden, beiden werkzaam bij de gemeente ‘s-Gravenhage. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1 september 2000 werkzaam als medewerker debiteuren bij het bedrijfsonderdeel Financiën van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag.
1.2. Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft appellant gedaagde met onmiddellijke ingang bij wijze van ordemaatregel geschorst in het belang van de dienst.
1.3. Vervolgens heeft appellant gedaagde bij brief van 4 oktober 2002 zijn voornemen kenbaar gemaakt hem met ingang van 4 oktober 2002 de disciplinaire straf op te leggen van onvoorwaardelijk ontslag. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde pornografisch materiaal voorhanden had in zijn computerbestand(en) op het werk en dit materiaal heeft doorgestuurd naar personen binnen en buiten de dienst.
Gedaagde heeft van de hem geboden gelegenheid gebruik gemaakt om (schriftelijk) commentaar op dit voornemen te leveren, waarna appellant bij besluit van 15 november 2002 uitvoering aan zijn voornemen heeft gegeven.
1.4. Bij besluit van 9 februari 2003 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de onder 1.2. en 1.3. genoemde besluiten van 2 oktober 2002 en 15 november 2002, in overeenstemming met het terzake uitgebrachte advies van de Algemene bezwaren-commissie personeelsbesluiten, ongegrond verklaard.
2. Gedaagde heeft tegen het besluit van 9 februari 2003, voorzover dit ziet op zijn ontslag, beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2003 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat gedaagde zich in strijd met artikel 15:1 van het Ambtenarenreglement ‘s-Gravenhage (ARG) niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt en zich daarom heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, hetwelk hem kan worden toegerekend. Appellant was naar het oordeel van de rechtbank derhalve op grond van artikel 16:1, eerste lid, van het ARG bevoegd gedaagde een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank was evenwel voorts van oordeel dat aan het plichtsverzuim van gedaagde niet een zodanig gewicht toekwam dat het opgelegde onvoorwaardelijke ontslag daaraan evenredig moet worden geacht.
Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat een voorwaardelijk ontslag in haar ogen wel een passende sanctie zou zijn geweest.
3. Appellant heeft ter bestrijding van deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde door hem ontvangen pornografisch materiaal met gebruikmaking van een computer, werkbestanden en elektronisch briefpapier van de gemeente ‘s-Gravenhage niet alleen aan bekenden binnen en buiten de gemeente, maar ook aan een hem onbekende burger heeft doorgestuurd. Hij is met het doorsturen naar die burger doorgegaan ondanks diens uitdrukkelijke en dringende verzoeken daarmee op te houden. Aan het ongeoorloofde handelen van gedaagde is pas een einde gekomen nadat die burger zich over het handelen van gedaagde bij de gemeente had beklaagd. Gedaagde heeft het aanzien van de gemeente schade toegebracht en zijn gedrag raakt de betrouwbaarheid en integriteit van de gemeente rechtstreeks, hetgeen te meer van betekenis is daar de gemeente er naar streeft een betrouwbare overheid te zijn en daartoe talrijke integriteits- bevorderende maatregelen heeft genomen.
4. Gedaagde erkent dat hij plichtsverzuim heeft gepleegd en dat dit aan hem kan worden toegerekend. Met de rechtbank is hij evenwel van mening dat de hem opgelegde straf niet evenredig is aan de ernst van dit plichtsverzuim. Daartoe heeft hij er onder meer op gewezen dat hij niet zelf pornografisch materiaal op zijn computer heeft binnen gehaald maar dit van een derde heeft ontvangen. De e-mails naar de hem onbekende burger, die dezelfde achternaam draagt als een kennis voor wie de mail eigenlijk was bedoeld, is tot zijn spijt per ongeluk verstuurd. Ten aanzien van verzoeken van deze burger om de betrokken e-mails niet meer aan hem te verzenden, is gedaagde onvoldoende oplettend geweest. Gedaagde stuurde de e-mails meestal buiten werktijd door. Van groter belang acht gedaagde echter nog dat vanwege appellant niet, voordat het in geding zijnde plichtsverzuim plaatsvond, aan de ambtenaren duidelijk kenbaar is gemaakt dat verzending van e-mails met pornografische inhoud tot oplegging van de zwaarst mogelijke disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag kon leiden. Pas op 21 november 2002 - dus nadat gedaagde reeds was geschorst - is appellant tot een bekendmaking in deze zin overgegaan. Ten slotte heeft gedaagde nog een viertal zijns inziens min of meer vergelijkbare gevallen genoemd waarin slechts een voorwaardelijk strafontslag is opgelegd, op grond waarvan hij stelt dat appellant in dit geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
5. De Raad overweegt dat het partijen verdeeld houdende geschil is beperkt tot de vraag of de aan gedaagde opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag al dan niet als onevenredig aan de ernst van het door gedaagde, naar hij heeft erkend, gepleegde plichtsverzuim dient te worden beschouwd en voorts of te dezen al dan niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
5.1. In de te dezen van toepassing zijnde “Gebruikersregels Internet Dienst Stadsbeheer” (hierna: de gebruikersregels) is onder III het volgende bepaald:
“Internet mag alleen worden gebruikt voor aan het werk gerelateerde aangelegenheden. Het gebruik mag niet ten koste gaan van de normale werkzaamheden en mag de gemeente op generlei wijze schade kunnen toebrengen.”
Voorts in de gebruikersregels onder V bepaald:
“Gebruikers mogen geen materiaal importeren of verspreiden dat obsceen, aanstootgevend, pornografisch of racistisch van aard is of als zodanig kan worden beschouwd. Indien de gebruiker dergelijk materiaal ontvangt mag de gebruiker deze niet beantwoorden en dient deze gelijk te vernietigen. Hij dient ontvangst van dergelijk materiaal te melden aan zijn direct leidinggevende. Internet-sites die mogelijk kwetsende of aanstootgevende informatie bevatten mogen niet worden bezocht.”
5.2. De Raad stelt vast dat gedaagde onmiskenbaar heeft gehandeld in strijd met niet alleen het in de gebruikersregels onder III bepaalde maar ook met het in die regels onder V bepaalde. Bij de laatste bepalingen gaat het om gedetailleerde verboden en geboden die mede op pornografie betrekking hebben. Gezien de gedingstukken dient ervan te worden uitgegaan dat gedaagde met voornoemde bepalingen bekend was toen hij zijn plichtsverzuim pleegde.
Dit plichtsverzuim houdt in dat gedaagde herhaalde malen pornografisch materiaal vanaf de computer op zijn werkplek heeft verzonden aan verscheidene hem bekende personen binnen zowel als buiten de gemeente alsook aan een hem onbekende persoon. Bij deze laatste persoon was het pornografische materiaal aanvankelijk per vergissing terecht gekomen. Toen deze persoon gedaagde per e-mail kenbaar maakte dat hij daar niet van was gediend, heeft gedaagde dit naast zich neer gelegd en toch nog meer dan één maal pornografisch materiaal aan ook deze persoon doorgezonden. Zulks wordt hem door appellant niet ten onrechte zeer zwaar aangerekend.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde meerdere malen normoverschrijdend gedrag heeft vertoond dat geenszins passend is binnen een publiekrechtelijke instelling als de gemeente. Dientengevolge is afbreuk gedaan aan het aanzien van de gemeente als fatsoenlijke en integere overheidsinstantie.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant op goede gronden het plichtsverzuim van gedaagde als zodanig ernstig beschouwd dat onvoorwaardelijk strafontslag als reactie hierop was aangewezen. De Raad is dan ook van oordeel dat hier niet kan worden gesproken van een onevenredig zware sanctie. Aan dit oordeel doet niet af dat gedaagde er niet tevoren vanwege appellant op is gewezen dat een plichtsverzuim als hier aan de orde tot onvoorwaardelijk strafontslag zou kunnen leiden.
5.3. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel van gedaagde is de Raad op grond van de uiteenzettingen van appellant dienaangaande in de stukken en ter zitting genoegzaam gebleken dat dit geen doel treft.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, waarbij het door gedaagde bestreden besluit ten onrechte is vernietigd, niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep dient voorts alsnog ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.