[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2003, nr. AWB 02/3878 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 17 september 2003 en 3 mei 2004 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.H.S.P. de Jonge en mr. H.A.E. van Soest, beiden werkzaam bij het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde in geding werkzaam bij gedaagde als medewerker secretariaat bij de afdeling [afdeling] van de sector [sector]. Appellant werd bezoldigd naar het niveau van salarisgroep 6. Per medio 1995 verrichtte appellant naast de secretariaatswerkzaamheden een aantal niet tot het takenpakket van zijn functie behorende zogenoemde lichte financieel-administratieve werkzaamheden.
1.2. Vanaf eind 1998 heeft appellant in gesprekken met zijn leidinggevende te kennen gegeven dat hij in verband met het verrichten van deze financieel-administratieve werkzaamheden voor een hogere salariëring in aanmerking wenste te komen. Door gedaagde is appellant voorgehouden dat een hogere salariëring in appellants geval eerst aan de orde kan komen in het kader van een loopbaanontwikkelingstraject. Met het oog op een in de (nabije) toekomst te creëren financiële functie op het niveau van salarisgroep 7 heeft gedaagde appellant vervolgens het aanbod gedaan een MBA-opleiding te volgen, waarna indeling in de hogere salarisgroep zou kunnen volgen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eerst bereid is de opleiding te volgen na indeling in een hogere salarisgroep dan wel na toekenning van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht.
1.3. Op 16 juli 2001 is met appellant op zijn verzoek gesproken over een vertrekregeling. Daarbij heeft appellant aangegeven zich ziek te zullen melden als gedaagde het verzoek niet inwilligt of indien bevordering van appellant naar een hogere salarisgroep achterwege zou blijven.
1.4. Bij brief van 11 september 2001 heeft gedaagde het hiervoor onder 1.2. genoemde aanbod en de daarbij gestelde voorwaarden geformaliseerd en aan appellant medegedeeld. Op 12 september 2001 heeft appellant zich ziekgemeld.
1.5. Bij brief van 16 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem met ingang van 1 januari 2002 te ontslaan wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA).
1.6. Nadat appellant zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar heeft gemaakt, heeft gedaagde appellant bij besluit van 3 december 2001 op de voornoemde grond per 4 februari 2002 eervol ontslag verleend.
1.7. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 juli 2002 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort samengevat - dat gedaagde op grond van appellants conflictueuze functioneren over een langere periode, de telefonische bedreiging door appellant van zijn leidinggevende, zijn weigering op het door gedaagde aangeboden scholingstraject in te gaan en de daarop gevolgde ziekmelding, terecht de ongeschiktheid van appellant voor de vervulling van zijn functie anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken heeft kunnen aannemen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van (medische) belemmeringen bij appellant om zijn werk te verrichten, zodat in appellants ziekmelding per 12 september 2001 geen beletsel voor het ontslag is gelegen.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat hij ten tijde van het ontslag arbeidsongeschikt was op medische gronden en derhalve niet kon worden ontslagen. Appellant voert daartoe aan dat zijn ziekmelding op 12 september 2001 op dezelfde medische gronden berust als zijn ziekmelding in 2000, van welke ziekmelding na hernieuwd onderzoek door een commissie van geneeskundigen is komen vast te staan dat deze zijn oorzaak vond in medische gronden.
4. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, dient de Raad te beoordelen of het onderhavige ontslagbesluit op goede gronden berust en of dat besluit ook overigens rechtmatig is te achten. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA kan de ambtenaar worden ontslagen indien hij ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet deze ongeschiktheid zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant ervan heeft blijk gegeven ongeschikt te zijn voor zijn betrekking bij gedaagde. Hij verwijst naar de onder 2. samengevat weergegeven opstelling van appellant en de door hem grotendeels niet betwiste voorgeschiedenis van conflictueus functioneren.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat appellant door zijn leidinggevenden steeds onheus is bejegend of dat gedaagde het oogmerk heeft gehad appellant achter te stellen of te benadelen.
4.4. De Raad heeft eerder overwogen (CRvB 25 februari 1999, LJN AK6535, TAR 1999, 71) dat onderzoek naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid aangewezen is in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door eigenschappen van karakter, geest of gemoed dan wel door ziekten of gebreken.
4.4.1. Uit mededelingen van de arts P. van Arbo Unie Amsterdam e.o. op het ziekteverzuim-begeleidingsformulier van 25 september 2001 blijkt dat de reden van appellants verzuim per 12 september 2001 situatief van aard was en geen medische oorzaak had. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat ten aanzien van zijn gezondheidstoestand ten tijde hier in geding anders zou moeten worden geoordeeld.
De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant in het gesprek op 16 juli 2001, met het hoofd bedrijfsbureau, de heer S., al had aangekondigd zich per direct te zullen ziekmelden indien niet akkoord zou worden gegaan met het treffen van een afkoopregeling, alsmede de omstandigheid dat appellant zijn ziekmelding heeft gemotiveerd met de mededeling dat hij niet langer gemotiveerd was voor het verrichten van zijn werk.
4.4.2. Gelet hierop kan de Raad niet anders dan vaststellen dat ten tijde van het ontslag bij appellant geen (medische) belemmeringen bestonden om zijn werk te verrichten. Het onvermogen van appellant om bij gedaagde te werken heeft te maken met en is het gevolg van een zich niet los kunnen maken van zijn grieven over de salariëring. Appellant kon ten volle beseffen wat de risico's van zijn opstelling waren, terwijl de Raad niet is gebleken van onvermogen bij appellant om deze opstelling aan te passen.
5. Gelet op het vorenoverwogene was gedaagde derhalve bevoegd om appellant te ontslaan. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van die ontslagbevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
6. Gezien het bovenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.