ECLI:NL:CRVB:2005:AS4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/419 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-gat premie bij dagloonvaststelling en de gevolgen voor de uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2005, staat de vraag centraal of de WAO-gat premie ten onrechte op het brutoloon in mindering is gebracht bij de dagloonvaststelling, wat heeft geleid tot een te lage dagloonvaststelling. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 19 december 2002 oordeelde dat de WAO-gat premie niet als inhouding voor een aanspraak ingevolge de WAO mocht worden aangemerkt.

De gedaagde, die zich wegens rugklachten had ziek gemeld, ontving een WAO-uitkering op basis van een indeling in de klasse 25-35%. De rechtbank oordeelde dat de WAO-gat premie ten onrechte was afgetrokken van het brutoloon, wat resulteerde in een te lage dagloonvaststelling. In hoger beroep betoogde de appellant dat de WAO-gat premie een aanvulling op vrijwillige verzekeringsbasis betreft en niet overeenkomt met aanspraken ingevolge de WAO, maar eerder met een pensioenregeling.

De Raad overwoog dat de WAO-gat premie, ondanks de particuliere opvulling van het hiaat, moet worden aangemerkt als een bijdrage voor aanspraken die overeenkomen met de sociale verzekeringswetten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 322,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de WAO-gat premie correct te beoordelen in het kader van de dagloonvaststelling en de sociale verzekeringswetten.

Uitspraak

03/419 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 23 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 19 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (nr. 01/1861).
Namens gedaagde heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, een op 14 maart 2003 gedagtekend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar appellant, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv. Bij die gelegenheid is gedaagde noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft zich wegens rugklachten op 4 november 1999 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als productie- medewerker in een pluimveebedrijf. Aan hem is bij besluit op bezwaar van 20 juni 2001 per datum einde wachttijd ingaande 2 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op basis van een indeling in de klasse 25-35% en een dagloon van f 182,63 bruto, inclusief 8% vakantietoeslag.
Beslissend op het beroep van gedaagde heeft de rechtbank bij haar uitspraak met toepassing van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregelen WAO dit beroep in zoverre als gegrond beschouwd dat zij de WAO-gat premie ter ondervanging van het WAO-hiaat als een inhouding voor een aanspraak heeft beschouwd welke naar aard en strekking overeenkomt met een aanspraak ingevolge de WAO. Deze premie is volgens de rechtbank dan ook bij de dagloon- vaststelling ten onrechte op het brutoloon in mindering gebracht, hetgeen tot een te lage dagloonvaststelling heeft geleid.
In hoger beroep heeft appellant doen betogen dat, waar het WAO-hiaat het inkomensverschil betreft bij de overgang van de loondervingsuitkering naar de vervolguitkering, het te dezen om een aanvulling op vrijwillige verzekeringsbasis boven de wettelijke WAO-uitkering gaat, welke naar aard en strekking niet overeenkomt met aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten als de WAO, doch dat hier sprake is van een pensioenregeling, waarbij gelet is op artikel 18 van de Wet op de loonbelasting en tevens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en j, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering in aanmerking genomen is.
In reactie hierop verzet gedaagde zich tegen de zijns inziens ontoereikend gemotiveerde zienswijze van appellant. Hij meent dat de WAO-gat verzekering ten onrechte is aangemerkt als een pensioenregeling en dat het daarentegen gezien de tekst en wetshistorie van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregelen WAO een inhouding voor een aanspraak betreft bij wege van particuliere collectieve herverzekering binnen het pluimveebedrijf die naar aard en strekking overeenkomt met een aanspraak ingevolge de WAO, welke niet bij die dagloonvaststelling in mindering ware te brengen.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
De WAO-gat premie in geding, ten dienste aan aanvullende collectieve specifieke herverzekering van nauw omschreven karakter en duidelijke bestemming, dient volgens de Raad blijkens de ondubbelzinnige tekst en strekking van het rechtstreeks op de onderhavige materie van het WAO-dagloon van toepassing zijnde artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregelen WAO te worden aangemerkt als tot het loon behorende bedragen welke zijn ingehouden als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten. Noch de omstandigheid dat het hier een particuliere opvulling van een opgetreden hiaat in de formeel wettelijke basisregeling betreft, noch de benaming/aard van de verzekeraar doen te dezen eraan afbreuk dat het hier een verzekerd object binnen het kader van zich voordoende arbeidsongeschiktheid betreft welke naar de kern van de zaak een aanspraak beoogt te bieden, als waarop evenbedoelde bepaling van de dagloonregelen expliciet ziet. Voorts zijn noch in de Coördinatiewet Sociale Verzekering noch in de Wet op de loonbelasting concrete onomstotelijk vaststaande aanknopingspunten gelegen welke enerzijds nopen tot een benadering als gold het hier een supplement op een pensioenvoorziening en welke zich anderzijds te dezen tegen toepassing van meerbedoelde direct toepasselijke dagloonbepaling met een toegespitste specifieke regeling in het kader van de sociale werknemersverzekeringen verzetten.
Het hoger beroep kan mitsdien niet slagen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank komt voorzover hier aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, zoals in rubriek III nader is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,--wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.