E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.P.A. Snijders, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2003, reg. nr. 02/459.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2005, waar namens appellante zijn verschenen R. [naam directeur] directeur en [naam voormalig directeur], voormalig directeur, bijgestaan door mr. Snijders, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.
Naar aanleiding van een door gedaagde uitgevoerd verzekeringsplichtonderzoek heeft gedaagde appellante bij besluit van 4 oktober 2000 medegedeeld dat A. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met ingang van 31 oktober 1995 verplicht verzekerd is ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet.
Bij besluit van 18 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft besloten [betrokkene] verplicht verzekerd te achten in zijn arbeidsverhouding tot appellante primair op grond van het bepaalde in artikel 3, subsidiair op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c van de sociale werknemersverzekeringswetten en meer subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d van de voornoemde wetten juncto het bepaalde in artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655.
Ter zitting bij de rechtbank heeft gedaagde het meer subsidiaire standpunt niet langer gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de werkzaamheden van [betrokkene] niet alleen een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van appellante, maar tevens dat hij de werkzaamheden heeft verricht binnen het organisatorisch verband van de onderneming waarbinnen hij volledig was geïntegreerd.
Appellante heeft, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het door gedaagde subsidiair ingenomen standpunt, het hoger beroep beperkt tot het antwoord op de vraag of tussen appellante en [betrokkene] een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Appelante heeft afrondend geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er geen sprake is geweest van werkgeversgezag aangezien [betrokkene] als zelfstandige heeft gefunctioneerd.
De Raad beantwoordt voormelde vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding in de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] aanwezig.
De Raad is van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, aangezien het appellante te doen was om de persoonlijke inzet van [betrokkene], terwijl deze de werkzaamheden daadwerkelijk persoonlijk heeft verricht.
Ten aanzien van het element van de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat de aan [betrokkene] gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn.
De Raad is voorts van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene]. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank ten aanzien van de gezagsverhouding heeft opgemerkt benadrukt de Raad dat [betrokkene] naast het aanbrengen van nieuwe klanten zich onder meer heeft bezig gehouden met de installatie en storingen van apparatuur bij -met name- Duitse klanten. Daarbij was sprake van een zekere planning van de zijde van appellante, terwijl [betrokkene] zich in alle gevallen samen met werknemers van appellante bij de klant presenteerde. Dat [betrokkene] op technisch gebied minder ter zake kundig was acht de Raad van ondergeschikt belang aangezien de voormalig directeur van appellante ter zitting heeft verklaard dat de aanwezigheid van [betrokkene] noodzakelijk was alleen al ter slechting van de taalbarrière. Voorts heeft de Raad bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen [betrokkene] en appellante mede van belang geacht dat [betrokkene] deelnam aan vaktechnische beurzen waar hij samen met voormalig directeur Bruls appellante vertegenwoordigde.
Ter zitting van de Raad is namens appellante nogmaals benadrukt dat verschil dient te worden gemaakt tussen de periode tot medio 1998 waarin [betrokkene] kantoor hield in de vestiging in Herzogenrath, en de periode daarna toen [betrokkene] kantoor hield in de hoofdvestiging te [vestigingsplaats]. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de verhuizing van [betrokkene] naar de hoofdvestiging de reeds aanwezige gezagsverhouding slechts meer dan voorheen waarneembaar heeft gemaakt, hetgeen zich onder meer heeft geuit in de inplanning en inzet van [betrokkene] bij andere werkzaamheden.
Derhalve komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.