E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 20 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 02/1550, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Els, werkzaam bij de gemeente Sint-Oedenrode.
Appellant ontving sedert 19 januari 1999 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: WVG) een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto.
Bij brief van 30 oktober 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat - zoals reeds eerder schriftelijk aangekondigd - op 1 mei 2002 het nieuwe collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem (hierna: cvv) van start zal gaan. Vervolgens heeft gedaagde onderzocht of appellant in staat is deel te nemen aan het cvv. Uit de vervolgens op verzoek van gedaagde uitgebrachte medische rapportage van ZVN-Advies N.V. - waaruit blijkt dat door de adviserend geneeskundige informatie is ingewonnen bij de huisarts en bij de behandelende specialist - kwam naar voren dat appellant gebruik kan maken van een taxi, dat collectief vervoer medisch gezien in zijn situatie mogelijk is en dat deze situatie naar verwachting voorlopig stationair blijft. Daarna heeft gedaagde appellant bij besluit van 3 december 2001 medegedeeld dat de vervoerskostenvergoeding met ingang van 1 mei 2002 wordt ingetrokken en dat appellant ingaande die datum recht heeft op onbeperkt gebruik van het cvv, tegen openbaar vervoertarief. Gedaagde heeft tevens een overgangsregeling getroffen, inhoudende dat appellant tot 1 mei 2005 - naast verstrekking van gratis reiszones tot en met 30 april 2004 - f 250,-- per jaar ontvangt voor eventuele overige kosten van vervoer.
Het tegen het besluit van 3 december 2001 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 20 januari 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat in de thans beschikbare gegevens, daaronder begrepen de onderzoeksbevindingen van de betrokken geneeskundige van de ZVN, onvoldoende aanleiding is te vinden om aan te nemen dat de toestand van appellant sedert 1999 in een zodanige mate zou zijn verergerd dat hij per 1 mei 2002 niet in staat zou zijn om gebruik te maken van het cvv. De rechtbank heeft er in dat verband op gewezen dat eventuele aan het cvv verbonden ongemakken dienen te worden aanvaard, en dat gewenning aan vervoer per eigen auto op zichzelf onvoldoende grond vormt om uit hoofde van de WVG voor dergelijk vervoer een financiële vergoeding te verstrekken.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanleiding gevonden om appellant door een medisch deskundige te laten onderzoeken. De Raad acht zich op grond van de beschikbare medische en andere gegevens voldoende voorgelicht om de vraag te kunnen beantwoorden of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Die vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord.
Aan het feit dat het medisch advies, waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd, niet van recente datum is, heeft de Raad, alle voorhanden gegevens overziende, in het onderhavige geval niet de door appellant gewenste betekenis kunnen toekennen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant eerst na het bestreden besluit heeft gesteld dat zijn medische toestand is verslechterd, en dat appellant die stelling in de loop van de procedure op geen enkele wijze heeft onderbouwd, hoewel hij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad. De Raad moet het er derhalve voor houden dat appellant op 1 mei 2002 - naar objectief medische maatstaf bezien - in staat geacht moest worden van het cvv (vervoer van deur tot deur) gebruik te maken. De overige bezwaren die appellant (van meet af aan) tegen het cvv heeft aangevoerd zijn van praktische aard, en kunnen naar het oordeel van de Raad onder de gegeven omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat van appellant ten tijde in geding deelname aan het cvv niet gevergd kon worden. Appellant heeft in dit verband volstaan met stellingen en niet gewezen op door hem (of anderen) bij gedaagde ingediende en gegrond bevonden klachten. Ook in dit opzicht onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.