E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, gelet op de resultaten van zijn onderzoek op 5 maart 2002, ongewijzigd vastgesteld.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 12 mei 2004, reg.nr. Awb 03/131, ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde - met kennisgeving - niemand is verschenen.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde na ommekomst van de in de WAO voorgeschreven wachttijd aan appellant met ingang van 14 februari 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 15 november 2001 het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant heeft de Raad bij afzonderlijke uitspraak van heden, onder nummer 02/51 WAO, de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2001 bevestigd.
Gedaagde heeft bij het thans bestreden besluit gehandhaafd het primaire besluit van 26 maart 2002, houdende in verband met de resultaten van zijn onderzoek op 5 maart 2002 ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 35 tot 45%. Deze vaststelling bij het primaire besluit is geschied op grond van artikel 36, tweede lid, van de WAO in het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid na toekenning van een WAO-uitkering.
Aan het primaire besluit liggen ten grondslag een tweetal rapporten van de verzekeringsarts J. Bouman van 5 maart 2002. Appellant is op 28 februari 2002 in het kader van evenbedoelde herbeoordeling verschenen op het spreekuur van Bouman. Het bestreden besluit berust, naar uit de overwegingen daarvan valt af te leiden, op het rapport van de bezwaarverzekerings- arts S. van Dam-Horowitz van 11 september 2002. De rechtbank heeft met betrekking tot de grief van appellant dat onvoldoende medisch onderzoek heeft plaatsgevonden als volgt overwogen:
“3. Gelet op de rapportages van de verzekeringsarts van 5 maart 2002 en van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2002 acht de rechtbank het aannemelijk dat het onderzoek van de verzekeringsarts anders is verlopen dan in diens rapportage vermeld. Laatstgenoemde heeft bij eiser de indruk gewekt dat geen medisch onderzoek zou plaatsvinden in afwachting van de uitslag van het hoger beroep van eiser bij de Centrale Raad van Beroep. Niettemin blijkt uit de rapportage dat er nadien dossierstudie alsmede een medische beoordeling is verricht. In de rapportage is ten onrechte de (standaard)zin opgenomen dat eiser zich kon vinden in de conclusies van de verzekeringsarts.
4. De rechtbank acht een en ander onzorgvuldig. Dit oordeel brengt echter niet met zich mee dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Immers in de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de geconstateerde gebreken hersteld. Daar is wel sprake van een voldoende zorgvuldige rapportage.”.
De rechtbank heeft zich voorts kunnen vinden in het medisch standpunt van Van Dam-Horowitz, zoals dat is neergelegd in haar rapport. Bij de herbeoordeling is, aldus de rechtbank, niet gebleken van toegenomen beperkingen van appellant. Appellant heeft, zo overwoog de rechtbank voorts, niet voldaan aan de op hem rustende taak om al dan niet met behulp van medische verklaringen van zijn behandelaars aannemelijk te maken dat zijn klachten zijn toegenomen. In dit verband heeft de rechtbank er nog op gewezen dat appellant tijdens de hoorzitting desgevraagd heeft geweigerd aan te geven of zijn klachten waren toegenomen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat het gebrek, dat volgens de rechtbank kleeft aan het medisch onderzoek, waarop het primaire besluit berust - welk oordeel van de rechtbank de Raad op zichzelf onderschrijft - in de bezwaarfase niet voldoende is hersteld met het onderzoek van Van Dam-Horowitz. De Raad overweegt daartoe dat
Van Dam-Horowitz, die overigens, evenals Bouman, geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, ondanks de door haar vermelde weigering door appellant van een antwoord op haar vraag of de klachten waren toegenomen, welke weigering ook in het proces-verbaal van de hoorzitting van 11 september 2002 is vermeld, blijkens haar rapport kennelijk toch is uitgegaan van toegenomen klachten omdat appellant zulks op de hoorzitting wel zou hebben gezegd. Wat ook zij van de communicatie tussen appellant en Van Dam-Horowitz tijdens die hoorzitting, Van Dam-Horowitz had, nu zij toch uitging van toegenomen klachten, naar het oordeel van de Raad niet kunnen volstaan met de vaststelling dat zulks eerder een subjectief gegeven is, maar had de plausibiliteit van deze door haar veronderstelde claim nader dienen te onderzoeken in onder andere het licht van de door haar ook vermelde informatie van de behandelend orthopedisch chirurg J. Beckers van 9 augustus 2001. Het bestreden besluit is derhalve in dit opzicht onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Het is de Raad voorts opgevallen dat aan het primaire en aan het bestreden besluit niet, zoals artikel 2, eerste lid, van het op de onderhavige herbeoordeling van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voorschrijft, een arbeidskundig onderzoek ten grondslag is gelegd en dat ter zake niet één van de situaties als bedoeld in het tweede of het zesde lid van artikel 2 van evengenoemd schattingsbesluit aan de orde is, in verband waarmede van het arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voorts in strijd met artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Gelet hierop dienen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient gedaagde een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde, zoals appellant blijkens het overgelegde proceskostenformulier heeft gevraagd, te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 43,- aan reiskosten. Voor zover appellant tevens vergoeding van portokosten heeft gevorderd, komen deze reeds niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet behoren tot de kosten, waarin een veroordeling op de voet van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 43,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.