E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 2000 heeft gedaagde met ingang van 19 december 2000 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 22 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 22 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 22 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/1525 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. I.J. Pieters, advocaat te Leiden, namens appellante op bij beroepschrift aangegeven gronden, onder overlegging van een aantal bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij brief van 8 oktober 2004 een nadere arbeidskundige toelichting ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als secretaresse gedurende 20 uur per week, toen zij op 21 december 1999 uitviel met schouder- en armklachten rechts. De verzekeringsarts D.M.C. Breesnee heeft appellante op 29 september 2000 onderzocht en heeft in zijn rapport van 2 oktober 2000 melding gemaakt van een zogenoemde Neer-plastiek aan de rechter schouder op 25 april 2000. Voorts heeft Breesnee een fors beperkte endorotatie van deze schouder en wat verminderde knijpkracht van de rechterhand vastgesteld. Voor het overige vond hij bij zijn onderzoek geen duidelijke afwijkingen. Deze bevindingen legde Breesnee vast in een in zijn rapport opgenomen belastbaarheidspatroon waarin hij ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de onderdelen 10 (reiken), 11 (werken boven schouderhoogte), 13 (tillen) en 15 (dragen) een onderscheid maakte tussen links en rechts. Een en ander vond voorts uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 29 september 2000 en de verwoording belastbaarheid van appellante van 27 oktober 2000. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 oktober 2000 heeft de arbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen blijkens het rapport van
22 november 2000 een viertal functies geselecteerd en, uitgaande van het loon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op ongeveer 23%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 27 november 2000.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen blijkens zijn rapport van 6 maart 2001 appellante aansluitend aan de hoorzitting op 5 maart 2001 andermaal onderzocht en geconcludeerd dat daarbij geen andere afwijkingen naar voren zijn gekomen dan door Breesnee zijn meegewogen. Voorts vermeldde hij naar aanleiding van een in de brief van de behandelend orthopedisch chirurg van appellante van 11 oktober 2000 aangekondigd hernieuwd MRI-onderzoek van de rechter schouder dat volgens appellante het resultaat hiervan was dat sprake is van milde degeneratie van het rechter AC-gewricht. Tevens gaf Schonagen aan dat de klachten in verband met tillen en dragen niet verklaarbaar zijn vanuit somatisch substraat en zeker niet in samenhang met de afwijkingen van de rechter schouder. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
In de beroepsprocedure bij de rechtbank is door Buskermolen in zijn door gedaagde op 31 januari 2002 overgelegd rapport van 25 juli 2001 nog nader ingegaan op het hand- en vingergebruik in de functies telefoniste/receptioniste en receptionist. Voorts heeft appellante informatie overgelegd van de door haar geraadpleegde arts M.W. van Essen van het Nederlands RSI-instituut.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Die aanknopingspunten vond de rechtbank met name niet in de informatie van Van Essen, waarbij de rechtbank aantekende dat Van Essen de klachten van appellante met name als spanningsklachten lijkt aan te merken. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank eveneens rechtens houdbaar bevonden, zij het dat de functie stikster in verband met een naar haar oordeel niet afdoende toegelichte markering bij het onderdeel gebogen werken diende te vervallen. Ten aanzien van de overige functies heeft de rechtbank nog opgemerkt dat niet is gebleken dat de functie samensteller met twee handen moet worden verricht.
In hoger beroep is de gemachtigde van appellante nader ingegaan op de belastende aspecten in de resterende functies ten aanzien van onder andere tillen en reiken en heeft hij aangegeven dat de functie samensteller, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, wel degelijk een tweehandige functie is.
De Raad heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit in de gedingstukken geen aanleiding gezien om tot een andere conclusie te komen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft neergelegd. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen gegevens van medische aard overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat van zwaardere beperkingen zou moeten worden uitgegaan dan door Breesnee en Schonagen zijn vastgesteld. De Raad tekent daarbij wel aan dat het hem is opgevallen dat het hiervoor vermelde onderscheid ten aanzien van de belastbaarheid links en rechts op de onderdelen 10, 11, 13 en 15, zoals dat is aangegeven in het van het rapport van Breesnee deel uitmakende belastbaarheidspatroon en is aangetekend op het handgeschreven FIS-formulier, niet is overgenomen in de verwoording belastbaarheid van appellante. Voorts blijkt ten aanzien van deze onderdelen niet waarom in die verwoording ten aanzien van onderdeel 10 als toegestane belasting de vastgestelde belastbaarheid voor rechts en voor de onderdelen 13 en 15 de vastgestelde belastbaarheid voor links is genomen, terwijl voor het onderdeel 11 een waarde is gekozen, die ligt tussen de waarden voor links en rechts. De Raad verbindt hieraan evenwel geen gevolgen voor de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit, nu uit de verwoording van de functiebelastingen van de functie- bestandscodes (fb-codes) 8463, 3804 en 3941, welke het bestreden besluit thans dragen, blijkt dat de belasting in de tot die fb-codes behorende functies in elk geval niet de in het rapport van Breesnee geformuleerde belastbaarheid ten aanzien van de hier bedoelde onderdelen links overschrijdt. Voorts zijn de Raad geen medische redenen gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de belasting op bedoelde onderdelen in die fb-codes de belastbaarheid links van appellante te boven zou gaan en is tevens niet gebleken dat deze belastingen niet met één hand, te weten in dit geval de linkerhand, kunnen worden verricht.
Verder kan er naar het oordeel van de Raad weliswaar niet aan worden voorbijgezien dat in de verwoording functiebelasting ten aanzien van de beide tot de fb-code 8463 behorende functies assemblagemedewerker, anders dan de rechtbank oordeelde, is aangegeven dat het om tweehandig werk gaat, maar de ter zitting van de zijde van gedaagde verstrekte toelichting, dat het tweehandig werken in die functies met name betrekking heeft op het monteren zelf en geen knijpkracht vereist, komt de Raad, gelet ook op de verkorte functie-omschrijvingen van deze beide functies, niet onaannemelijk voor.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.