de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 december 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 19 april 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 20 december 2000 heeft appellant deze uitkering, inmiddels verhoogd naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 januari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De tegen deze besluiten ingebrachte bezwaren heeft appellant bij besluit van 21 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, bij uitspraak van 13 september 2002 (reg. nr.: SBR 01/2052) laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) vernietigd.
Op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden is appellant van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Tilburg, bij schrijven van 13 december 2002 (met bijlage) van verweer gediend.
Bij brief van 4 maart 2003 (met bijlagen) heeft appellant hierop gereageerd, waarop gedaagde bij brief van 2 mei 2003 heeft geantwoord.
Appellant heeft bij brief van 26 mei 2003 nog een medisch commentaar ingezonden, hetgeen gedaagde aanleiding heeft gegeven bij brief van 3 juni 2003 te reageren.
Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 13 augustus 2003.
Desverzocht heeft appellant bij brief van 22 oktober 2004 (met bijlage) nog een inlichting verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met vermelding dat gedaagde op 20 april 1998 zijn werkzaamheden van IT-consultant bij [naam werkgever] wegens - in hoofdzaak - spanningsklachten volledig heeft gestaakt, bij einde wachttijd gedeeltelijk werkzaam was en op 31 mei 1999 wederom volledig is uitgevallen.
Ten aanzien van de door appellant bij het bestreden besluit gehandhaafde indeling van gedaagde in de arbeids- ongeschiktheidsklasse 25 tot 35% per 19 april 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Dienaangaande heeft de rechtbank in het bijzonder van belang geacht dat de bij de arbeidsongeschiktheidschatting op 75% van het maatmaninkomen gestelde loonwaarde van de door gedaagde verrichte werkzaamheden onvoldoende aannemelijk is geworden.
De Raad verenigt zich met dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hier nog aan toe dat aan het rapport van 9 november 2000 van de arbeidsdeskundige G.J. Struik te ontlenen valt dat hij ervan uitgaat dat gedaagde ten tijde hier in geding 75% van zijn oude werk verrichtte. Die aanname strijdt evenwel met de brief van 21 juli 1999 van de Arbodienst van gedaagdes werkgever welke inhoudt dat gedaagde op 17 februari 1999 wel aan het werk is gegaan, maar niet in zijn oude functie en ver onder zijn normale prestatievermogen. Hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige
D. Klazema ten aanzien van dit aspect bij zijn rapport van 25 februari 2003 heeft aangevoerd, te weten dat gedaagde vanaf
1 september 1998 naar tevredenheid voor 75% functioneerde, dat sprake was van een goed herstel en dat volledig herstel voor einde wachttijd te verwachten was, laat onverlet dat gedaagde bij einde wachttijd niet hersteld was en dat van de zijde van appellant niet is nagegaan op welke gronden een loonwaarde van 75% reëel was te achten. De enkele mededeling in bijlage 2 van het door de Arbodienst ingediende reïntegratieplan dat gedaagde 75% van veertig uur werkzaam was, welke mededeling in volgende rapportages van medische en arbeidskundige aard steeds is overgenomen, biedt daarvoor onvoldoende basis.
De arbeidsongeschiktheidschatting per 11 januari 2001, waarbij gedaagde is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheids- klasse 65 tot 80% is door de rechtbank evenmin in stand gelaten. Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat zij er niet van overtuigd is geraakt dat de beperkingen van gedaagde als gevolg van zijn rugklachten juist zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen bij een nieuw te nemen besluit - zo nodig - aandacht te besteden aan de vraag of het gebruik van oxazepam door gedaagde een belemmering vormt voor het werken met gevaarlijke machines. Ten slotte heeft de rechtbank appellant opgedragen bij het nieuwe besluit aandacht te besteden aan de vraag welk inkomen gedaagde in zijn functie als IT-consultant zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, nu het salaris van gedaagde per 1 januari 1998 f 7.400,- bruto per maand is gaan bedragen en sindsdien ongewijzigd is gebleven.
De Raad overweegt ten aanzien van de medische beperkingen dat de verzekeringsarts W.J. Schmidt gedaagde op 6 juli 2000 op het spreekuur heeft gezien. Aan zijn rapport van die datum valt te ontlenen dat hij heeft afgezien van lichamelijk onderzoek, omdat de psychische problematiek de boventoon voerde. Het zogeheten Fis-scoreformulier van die datum vermeldt behalve een zestal psychische beperkingen ook een aantal lichamelijke beperkingen, onder meer voor staan, lopen, trappenlopen, klimmen, knielen, gebogen werken, tillen en dragen. De bezwaarverzekeringsarts
J.H.M. Kupecz-Mogendorff is bij rapport van 30 mei 2001, na lichamelijk onderzoek van gedaagde, tot de conclusie gekomen dat er voornamelijk psychische beperkingen bestaan en dat de verzekeringsarts Schmidt in voldoende mate ermee rekening heeft gehouden dat gedaagde niet te zware rugbelasting aankan. In zijn in beroep ingezonden rapport van 1 augustus 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra op basis van dossierstudie vermeld dat er forse beperkingen voor rugbelasting zijn gesteld. In hoger beroep heeft de bezwaarverzeke-ringsarts Kupecz-Mogendorff bij rapport van 15 oktober 2002 meegedeeld dat op grond van haar onderzoek er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat gedaagde niet in staat zou zijn een uur achtereen te zitten (hetgeen gedaagde betwist), maar dat bij twijfel aan haar bevindingen het misschien aangewezen was geweest een deskundige in te schakelen.
Het is, in aanmerking genomen dat door hem geen lichamelijk onderzoek is verricht, aan de Raad niet duidelijk geworden hoe de verzekeringsarts Schmidt met betrekking tot voornoemde lichamelijke beperkingen tot zijn opvatting is gekomen en in hoeverre deze beperkingen een juiste weergave vormen van de belastbaarheid van gedaagde ten tijde hier in geding, te weten 11 januari 2001, zijnde meer dan een half jaar na de datum van zijn onderzoek. Deze omstandigheid laat de Raad zwaar wegen, nu de bezwaarverzekeringsarts Kupecz-Mogendorff, hoewel zij wel lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd, openhoudt dat twijfel aan haar bevindingen met betrekking tot de lichamelijke belastbaarheid van gedaagde, in het bijzonder ook op het aspect zitten, mogelijk is en zij hem voornamelijk psychisch beperkt acht. Aldus is ook voor de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangenomen, onvoldoende aannemelijk geworden dat ten tijde hier in geding met de lichamelijke beperkingen van gedaagde in alle opzichten en in voldoende mate is rekening gehouden.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door appellant bij gedaagde aanvaarde psychische beperkingen deelt de Raad en hij onderschrijft dienaangaande de overwegingen van de rechtbank.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de medische oordeelsvorming van appellant, althans wat betreft de lichamelijke beperkingen, onvoldoende zorgvuldig is te achten. In zoverre onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank.
De partijen verdeeld houdende vraag of gedaagde ten tijde hier in geding oxazepam gebruikte, of hij in verband hiermee niet met gevaar opleverende machines mag werken en of dit in de geduide functies voorkwam, is, gelet op het vorenstaande met betrekking tot de medische oordeelsvorming, voor dit geding niet verder van belang. De Raad wijst er, strikt genomen ten overvloede, wel op dat uit de arbeidskundige gegevens niet naar voren komt dat, anders dan gedaagde heeft aangevoerd, in de geduide functies werken met gevaarlijke machines voorkomt. Volgens vaste rechtspraak gaat de Raad ervan uit dat de in het Functie-Informatie-Systeem opgenomen gegevens, behoudens tegenbewijs, juist zijn. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat hier een uitzondering op dit uitgangspunt aanwezig is. Daarbij tekent de Raad aan dat uit de gedingstukken is af te leiden dat het gebruik van oxazepam gedaagde er niet van heeft weerhouden om zelf auto te rijden.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij geen enkele aanwijzing heeft dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Volgens opgave van de werkgever bedroeg het salaris per 1 januari 2000 f 7400,- bruto per maand. Er is in de thans voorliggende gedingstukken geen aanwijzing te vinden dat op grond van een geldende salarisregeling of, bij gebreke daarvan, op grond van ontwikkelingen in het salaris van met gedaagde te vergelijken collega’s bij zijn werkgever, dit bedrag bij einde wachttijd op een ander bedrag had moeten worden gesteld of dat het maatmaninkomen per datum in geding onjuist is berekend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant zal een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren van gedaagde met inachtneming van hetgeen in ’s Raads uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.