ECLI:NL:CRVB:2005:AS5039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/732 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en toepassing van besluit uurloonschatting

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2005, gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Gedaagde had op 19 juni 2002 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen het besluit van 1 november 2001, waarin werd gesteld dat gedaagde minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Breda verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 23 juli 2002, waarbij het bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat er gebreken waren in de arbeidskundige grondslag van het besluit, met name in de selectie van functies die niet een reëel beeld gaven van gedaagdes verdiencapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 23 juli 2002 niet in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, die waren gekozen op basis van het Besluit uurloonschatting 1999, voldoende realiteitswaarde hadden en dat de selectie conform de stappen van het beleid correct was uitgevoerd. De Raad merkte op dat er geen medische gronden waren voor een urenbeperking voor gedaagde, die voorheen 28 uur per week werkte.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het inleidend beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 juli 2002 alsnog ongegrond en verlaagde de proceskostenveroordeling tot € 161,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige functieselectie en de toepassing van de juiste beleidsregels bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/732 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 17 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 02/1133 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd schriftelijk toestemming verleend om de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 1 november 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde met ingang van 5 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat gedaagde per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Gedaagde heeft op 19 juni 2002 beroep ingesteld tegen het door appellant niet tijdig beslissen op het tegen voornoemd besluit ingediende bezwaar. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft appellant vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 juli 2002.
Bij uitspraak van 17 januari 2003 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard, het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 juli 2002 eveneens gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aanvullend werd door de rechtbank bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht dient te vergoeden en werd appellant veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 483,-. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van 1,5 punt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarvan 0,5 punt is toegekend als zijnde kosten voor het beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Het besluit van 23 juli 2002 berust op het standpunt dat gedaagde op 5 november 2001 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de -onder drie verschillende functiebestandscodes (hierna: fb-codes) vallende- geselecteerde functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het omtrent gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon. Naar het oordeel van de rechtbank kleven er evenwel arbeidskundige gebreken aan het besluit van 23 juli 2002. Het betreft hier de omvang van de geselecteerde functies vallend onder de fb-codes 9109 en 9714 waardoor er volgens de rechtbank geen reëel beeld wordt gegeven van gedaagdes verdiencapaciteit.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gebrekkige arbeidskundige grondslag van het besluit van 23 juli 2002 en de daaruit voortvloeiende beslissingen.
Van de zijde van gedaagde wordt in het verweerschrift terzake gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om met betrekking tot de medische grondslag van het besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad merkt in dit verband op dat van de zijde van gedaagde in hoger beroep met betrekking tot de medische kant van de zaak niets tegen het oordeel van de rechtbank is aangevoerd.
Wat betreft het arbeidskundige aspect van het besluit van 23 juli 2002 overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit van gedaagde, die voordat zij arbeidsongeschikt werd een urenomvang had van 28 uur per week, toepassing gegeven aan zijn beleid, neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40, hierna: BUS). Daarbij is appellant uitgegaan van een op de maatgevende arbeid gebaseerde bandbreedte van 28 tot en met 32 uur. Aldus zijn 6 functies aan de schatting ten grondslag gelegd, vallend onder drie verschillende fb-codes, te weten de fb-codes 8463, 9109 en 9714.
De functie samensteller onder fb-code 8463 met een urenomvang van 31 uur per week is geselecteerd overeenkomstig de in het BUS onder stap 1 beschreven wijze. De rechtbank heeft de selectie overeenkomstig stap 1 toelaatbaar geacht. Ook de Raad heeft meermalen geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/159, dat een selectie overeenkomstig stap 1 van dit beleid de rechterlijke toets kan doorstaan.
De twee andere aan de schatting ten grondslag gelegde fb-codes zijn geselecteerd op de in het BUS onder stap 2 beschreven wijze -welke stap betrekking heeft op functies met een omvang boven en beneden de bandbreedte- te weten fb-code 9109 en fb-code 9714. In fb-code 9109 komen 2 functies voor met een urenomvang groter dan de bandbreedte, te weten 36 uur, tezamen 5 arbeidsplaatsen vertegenwoordigend. Voorts komt in deze fb-code 1 functie voor met een urenomvang kleiner dan de omvang van de maatgevende arbeid, te weten 20 uur per week, 2 arbeidsplaatsen vertegenwoordigend. In fb-code 9714 komt 1 functie voor met een urenomvang van 37 uur, die 10 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt en 1 functie die een urenomvang heeft van 19 uur, met 3 arbeidsplaatsen.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat een wijze van functieselectie conform stap 2 van het BUS voldoende realiteitswaarde heeft en verwijst voor zijn uitgebreide overwegingen terzake naar zijn uitspraak van 18 februari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/103. De overeenkomstig stap 2 van het BUS geselecteerde fb-codes 9109 en 9714 voldoen aan de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot een deeltijdwerkende als gedaagde voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt.
De Raad concludeert dan ook dat de in de onderhavige zaak overeenkomstig stap 2 van het BUS geselecteerde fb-codes 9109 en 9714 aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat appellants hoger beroep doel treft en dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 23 juli 2002 niet in stand heeft gelaten. Het inleidend beroep van gedaagde voor zover gericht tegen het besluit van 23 juli 2002 moet alsnog ongegrond worden verklaard.
In verband met vorenstaande dient voorts de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling te worden teruggebracht tot € 161,- (een 0,5 punt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht), als zijnde de door de rechtbank vastgestelde kosten voor verleende rechtsbijstand terzake het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep voorzover gericht tegen het besluit van 23 juli 2002 alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in beroep tot een bedrag van € 161,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.