ECLI:NL:CRVB:2005:AS5199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1753 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens geen toename arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de Ziektewet (ZW)-uitkering heeft geweigerd. Appellant, die eerder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontving, meldde zich ziek op 10 september 2001 vanwege rugklachten en andere medische klachten. De bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel concludeerde echter dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was en dat appellant in staat was om zijn gangbare arbeid te verrichten. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die op 15 tot 25% was vastgesteld, correct was. De Raad stelde vast dat appellant geschikt was voor de functies die hem eerder waren voorgehouden in het kader van de WAO, en dat de medische beperkingen niet waren toegenomen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat deze uitspraak bevestigd moest worden. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 2 februari 2005, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigde.

Uitspraak

03/1753 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 24 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. SBR 02/685), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 oktober 2004 heeft gedaagde desverzocht nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft op 10 december 2004 een nader stuk ingezonden. Hierop heeft gedaagde bij brief van 13 december 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker en is op 24 april 1996 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. In aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken zijn aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Per 24 augustus 1997 zijn deze uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft zich per 10 september 2001, op welk moment hij een uitkering ingevolge de WAO ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, alsmede een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld wegens onder meer hoofdpijnklachten, nekklachten en knieklachten. De verzekeringsarts J. Klok heeft appellant onderzocht en heeft hiervan bij een ongedateerd rapport verslag gedaan.
In dit rapport is vermeld dat de nekklachten op zichzelf beschouwd geen reden zijn om toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen en dat de overige medische beperkingen van appellant, zoals verwoord in een in 1999 in het kader van de WAO opgesteld belastbaarheidspatroon, niet zijn toegenomen. Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft gedaagde vervolgens geweigerd om appellant per 10 september 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel na eigen onderzoek van appellant op 13 februari 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat als diagnose is te stellen spanningshoofdpijn, nekpijn en chronische aspecifieke rugklachten. Volgens Bockwinkel is, mede gelet op de informatie uit de behandelend sector, in het op 24 augustus (lees: februari) 1998 opgestelde belastbaarheidspatroon voldoende rekening gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. Bij besluit van 27 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat, gezien de beschikbare medische stukken, niet is gebleken dat gedaagde de medische beperkingen van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarom moest appellant volgens de rechtbank op 10 september 2001 in staat worden geacht de hem in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij op 10 september 2001 ongeschikt was voor zijn arbeid vanwege zijn rugklachten. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat met die klachten voldoende rekening is gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 maart 2003, LJN AF6192, en onder meer gepubliceerd in RSV 2003/97 - dat in het onderhavige geval onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering en wel ieder van de desbetreffende functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor zijn arbeid als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor zijn arbeid.
Uit de door gedaagde in hoger beroep ingezonden stukken en de hierop bij brief van 1 oktober 2004 gegeven toelichting maakt de Raad op dat voorafgaande aan 10 september 2001 de laatste vaststelling van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering heeft plaatsgevonden bij een besluit van 6 maart 2001. Bij dit besluit is bepaald dat de WAO-uitkering van appellant onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, welk besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellant geschikt is te achten voor de functies van graafmachinist minigraver, naaister en samensteller. Deze functies vormen derhalve - ieder afzonderlijk - de voor de onderhavige ZW-beoordeling maatgevende arbeid.
Voorts merkt de Raad het volgende op. Gedaagde heeft bij de bovengenoemde brief van 1 oktober 2004 desgevraagd aangegeven dat in het kader van de WAO laatstelijk op 24 februari 1998 een belastbaarheidspatroon is opgesteld en dat nadien geen gewijzigd belastbaarheidspatroon meer is vastgesteld. Volgens gedaagde moet het er daarom voor worden gehouden dat verzekeringsarts J. Klok en bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel in de door hen opgestelde rapporten naar dit belastbaarheidspatroon hebben verwezen. Uit het hiervoor aangehaalde rapport van de verzekeringsarts
J. Klok kan evenwel worden opgemaakt dat deze verzekeringsarts op een aantal aspecten, te weten zitten, lopen en staan, is uitgegaan van verdergaande medische beperkingen.
Ook uitgaande van deze verdergaande beperkingen geldt dat de aan appellant voorgehouden functie van samensteller, gelet op de met betrekking tot deze functie opgestelde verwoording functiebelasting, geen zogeheten markeringen laat zien.
Naar het oordeel van de Raad kan - gezien de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts alsmede de overige medische stukken - appellant in ieder geval voor deze functie geschikt worden geacht. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor een andersluidend oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.