ECLI:NL:CRVB:2005:AS5252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1401 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 45-55%. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 december 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Moor.

De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsarts T.P.M. Grubben en de arbeidsdeskundige P. Hupperetz als voldoende en adequaat beoordeeld. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld na eigen onderzoek en het bestuderen van medische informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. De arbeidsdeskundige heeft functies aangeduid die appellant zou kunnen vervullen, wat leidde tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts C.H.W. Heeskens-Reijnen heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven.

De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en dat er geen medische stukken zijn overgelegd die de juistheid van het belastbaarheidspatroon in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat gedaagde voldoende functies heeft voorgehouden die binnen de belastbaarheid van appellant vallen. Gezien deze overwegingen kan het hoger beroep niet slagen en wordt de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/1401 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% met ingang van 16 mei 2002 herzien en nader vastgesteld op 45-55%.
Bij besluit van 15 juli 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
15 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 11 februari 2003, reg. nr. 02/902 WAO, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, namens appellant op bij aanvullend beroepschrift van 15 april 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 24 april 2003 heeft mr. Vereijken de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 7 oktober 2004 heeft gedaagde een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2004, waar appellant zich - met bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als administratief medewerker tot hij op 6 januari 1998 uitviel met hoofdpijn, maagpijn en klachten over last van de luchtwegen, nek en schouders. Per einde wachttijd is hem een uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van 35-45%. Per 29 mei 2001 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde appellants uitkering met ingang van
16 mei 2002 herzien en nader vastgesteld op 45-55%.
Aan dit besluit hebben ten grondslag gelegen de rapportages van de verzekeringsarts T.P.M. Grubben van 9 augustus 2001 en van de arbeidsdeskundige P. Hupperetz van 14 maart 2002. De verzekeringsarts heeft, na eigen onderzoek en bestudering van de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg L.A.J. Rasing van 12 juli 2001, met inachtneming van appellants beperkingen een belastbaarheidspatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft functies geduid die naar zijn mening appellant met diens krachten en bekwaamheden moet kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de functies waarin het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellant, levert een mate van arbeidsongeschiktheid op van 45-55%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts C.H.W. Heeskens-Reijnen zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij zich met het belastbaarheidspatroon kan verenigen en heeft zij voorts de geduide functies passend en geschikt voor appellant bevonden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad is van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit met voldoende zorgvuldigheid is voorbereid. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts Grubben, alvorens zij een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld, appellant zelf heeft onderzocht en informatie van de behandelend sector heeft opgevraagd en ont-vangen. Van de zijde van appellant zijn geen medische stukken overgelegd die twijfel doen ontstaan aan de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon.
De schatting is gebaseerd op de functies meubelspuiter (fb-code 8812), samensteller (fbcode 8539), administratief medewerker (fb-code 3991) en printplatenmonteur (fb-code 8538).
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden als beschreven in de geduide functies te verrichten. De rapportage van de verzekeringsarts Grubben van 18 juni 2002 geeft naar het oordeel van de Raad voldoende motivering voor het standpunt dat de aan die functies verbonden belastbaarheid, ook op de met een asterisk gemarkeerde punten, binnen de grenzen van appellants belastbaarheid blijft. Ook voor het overige zijn de geduide functies passend en geschikt voor appellant.
De Raad is van oordeel dat gedaagde aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 mei 2002 terecht is vastgesteld op 45-55% in de zin van de WAO.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.