E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 november 2003, kenmerk JZ/U60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 4 november 1993, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 1994, heeft verweerster eiser ingaande 1 april 1993 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend, berekend naar het inkomen uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep van [naam functie] bij [naam Buro] te [vestigingsplaats].
Een nadien ingediend verzoek van eiser om de grondslag van zijn periodieke uitkering te herzien en alsnog te berekenen naar zijn verdiensten bij zijn voorlaatste werkgever [naam werkgever] heeft verweerster afgewezen, welke afwijzing in beroep bij de Raad heeft standgehouden (uitspraak van 16 december 1999, nr. 97/11111 WUBO).
In verband met de omstandigheid dat verweerster bij besluit van 22 mei 2001 had beslist om de door eiser tijdens zijn werkzaamheden bij Advice van de gemeente Wijchen ontvangen loonsuppletie alsnog bij de berekening van de grondslag te betrekken, heeft eiser in maart 2003 bij verweerster een verzoek ingediend dat - via het verzoek om de loonsuppletie te herleiden tot 100% van het te verdienen salaris - wederom strekt tot herziening van de grondslag van zijn periodieke uitkering naar het bij zijn voorlaatste werkgever [naam werkgever] genoten inkomen.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 15 augustus 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van de bij voormelde eerdere besluiten vastgestelde grondslag.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen; dit klemt temeer nu over de onderhavige kwestie al eerder in beroep is geoordeeld.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds bij eerdere verzoeken had aangevoerd. Eiser heeft zijn herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit de door de Raad aan te leggen terughoudende toets niet kan doorstaan.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.