ECLI:NL:CRVB:2005:AS5611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5667 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afbouw toeslag op grond van de Toeslagenwet in relatie tot het verdrag met Marokko

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, woonachtig in Marokko, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in een periode van drie jaar zou worden afgebouwd. Het oorspronkelijke besluit van 15 januari 2001 werd door de appellant bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, wat leidde tot een hoger beroep van de appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de appellant geen procesbelang meer heeft bij zijn hoger beroep, aangezien het besluit van 6 november 2003, waarin zijn bezwaar gegrond werd verklaard, volledig tegemoetkwam aan zijn eisen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de appellant geen belang heeft bij de uitspraak over het eerdere besluit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko zich verzet tegen de afbouw van de toeslag, maar de Raad oordeelt dat de appellant in het hoger beroep geen belang heeft, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Simon, met mr. M.F. van Moorst als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2005. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5667 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in een periode van drie jaar wordt afgebouwd.
Bij besluit van 22 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 september 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden -aangevuld bij schrijven van 28 november 2001- van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij uitspraak van 7 mei 2002 is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief gedateerd 23 januari 2004 heeft gedaagde aan de Raad doen toekomen zijn besluit van 6 november 2003, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2001 gegrond is verklaard. Aangegeven wordt dat de sedert 1 januari 2001 te weinig betaalde toeslag wordt nabetaald vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente. De betaling van de toeslag dient vanaf 1 januari 2003 te worden hervat.
Bij uitspraak van 12 maart 2004 is de uitspraak van 7 mei 2002 vervallen verklaard.
Bij schrijven van 26 maart 2004 heeft gedaagde van verweer gediend. Opgemerkt wordt dat, gezien het besluit van
6 november 2003 appellant geen procesbelang meer heeft bij zijn hoger beroep. Verzocht wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij schrijven van 26 april 2004 is namens appellant opgemerkt dat hij recht heeft op een toeslag.
Bij schrijven van 28 september 2004 is door de griffier van de Raad aan appellant verzocht mee te delen of met het besluit van 6 november 2003 door gedaagde volledig wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant en of hij het hoger beroep wenst te handhaven.
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft appellant daarop geantwoord dat het hoger beroep wordt gehandhaafd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of appellant, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht moet worden beroep te hebben ingesteld tegen gedaagdes besluit van
6 november 2003.
Bij de in rubriek I genoemde brief van 18 oktober 2004 heeft appellant, desgevraagd, te kennen gegeven dat hij graag wil dat aan hem de toeslag wordt betaald sedert 1 januari 2001 tot en met heden en ‘verder wil ik niets meer’. De Raad stelt vast dat bij gedaagdes besluit van 6 november 2003, gezien de inhoud van dat besluit, geheel aan de eisen van appellant wordt tegemoet gekomen. De Raad concludeert dat appellants beroep zich niet (tevens) uitstrekt over het besluit van 6 november 2003, zodat de Raad in dit geding over dat besluit geen uitspraak kan doen.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34) zich verzet tegen de afbouw door gedaagde van appellants toeslag op de grond dat appellant in Marokko woont. Op die grond is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
De Raad stelt vast dat de rechtbank het beroep van appellant volledig heeft gehonoreerd. Gesteld noch gebleken is dat appellant bij het hoger beroep enig belang heeft. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.