[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet Arbeids- ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 6 oktober 2001, minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 24 februari 2003, reg.nr. AWB 02-719, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. H.H.G.M. Prince, advocaat te Utrecht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Mr. Prince, voornoemd, heeft meegedeeld dat hij niet langer als gemachtigde van appellant optreedt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn gezondheidstoestand en een hersenbloeding op
8 oktober 2000 veroorzaakte medische beperkingen niet goed zijn ingeschat respectievelijk beoordeeld. Daardoor is de mate van arbeidsongeschiktheid voor loonvormende functies, zijnde gangbare arbeid, overschat. Hierdoor vond er een te hoge vaststelling van de resterende verdiencapaciteit plaats. Voorts is appellant van oordeel dat het voor hem geldende maatmanloon is onderschat en daarmee op een te laag uurloon is vastgesteld. Ten onrechte is geen ruimte aanwezig geacht om in voor hem gunstige zin af te wijken van de fiscale winst in de boekjaren 1997, 1998 en 1999. Appellant meent dat hierdoor de mate van arbeidsgeschiktheid in de zin van de WAZ op een te laag percentage is vastgesteld, waardoor ten onrechte geen uitkering is toegekend.
Appellant ontleent aan het gestelde in art. 8, lid 2, sub b van de WAZ zijn standpunt dat de berekening van het maatmaninkomen gebaseerd moet zijn op vijf in plaats van drie boekjaren voorafgaand aan de eerste arbeids- ongeschiktheidsdag. Daarnaast is appellant van mening dat er sprake is van onbillijkheid nu er strikt wordt uitgegaan van de fiscale winst en acht hij het meer voor de hand liggend dat bij de berekening van het maatmaninkomen dient te worden uitgegaan van de winsten zonder dat deze om fiscale redenen zijn gemuteerd ten behoeve van de opbouw c.q. vrijval van de storno reserve.
Voor de vaststelling van het maatmanloon in de onderhavige zaak heeft gedaagde als volgt overwogen:
“De arbeidsdeskundige is bij de vaststelling van het maatloon uitgegaan van de fiscale winst die u hebt behaald met uw bedrijf in de drie boekjaren voor de eerste arbeidongeschiktheidsdag. Voornoemde vaststelling van het maatmanloon van een zelfstandige wordt door de Centrale Raad van Beroep geaccepteerd. De fiscus accepteert als correctiepost de opgebouwde storno reserve zodat u minder belasting hoeft te betalen en daardoor ook minder WAZ-premie. Wanneer een beroep gedaan wordt op de WAZ wordt het bedrag waarover premie is betaald als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dit kan een lager maatloon opleveren en tot geen of een lage WAZ-uitkering leiden bij functieduiding. Het is niet reëel om deze reserve weer op te tellen en te beschouwen als inkomen in het kader van de WAZ. Derhalve is de bezwaararbeidsdeskundige van mening dat de fiscale winst het uitgangspunt blijft. Dat een te lage fiscale winst leidt tot een laag maatloon in het kader van de WAZ is een gevolg van regelgeving van het maatloon, doch kan geen reden zijn om het maatloon dan te verhogen met allerlei posten om tot een toekenning van een WAZ-uitkering te komen. Over het bedrag aan storno reserve is immers ook geen premie betaald.”
De Raad stelt op de eerste plaats vast dat gedaagde bij de bepaling van het maatmaninkomen van appellant ’s-Raads vaste jurisprudentie gevolgd heeft zoals neergelegd, onder meer in zijn uitspraak van 17 augustus 1993, gepubliceerd in
RSV 1993/298, waarin is geoordeeld dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt moet gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad kan gedaagde voorts volgen in zijn standpunt dat dit zelfde uitgangspunt, het volgen van de fiscale keuze in de referteperiode van drie jaar, eveneens geldt voor de storno reserve. Een zelfde oordeel geldt ten aanzien van de door appellant gekozen winstverdeling tussen hem en zijn echtgenote.
Voor wat betreft appellants grief dat vijf in plaats van drie boekjaren de referteperiode moeten vormen voor het vaststellen van het maatmaninkomen wijst de Raad appellant op het volgende: artikel 8 van de WAZ bevat geen voorschriften met betrekking tot de wijze waarop het maatmaninkomen dient te worden berekend, maar heeft uitsluitend betrekking tot de grondslag waarop de uitkering dient te worden berekend. Anders gesteld: pas nadat met behulp van onder andere het berekende maatmaninkomen het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld komt de grondslag van de uitkering in beeld om de uiteindelijke hoogte van de uitkering te bepalen.
Hetgeen in hoger beroep voorts namens en door appellant is aangevoerd voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, biedt de Raad onvoldoende aanknopingspunten om deze voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.