ECLI:NL:CRVB:2005:AS5665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1658 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en causaal verband in sociale zekerheidsrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2005, staat de vraag centraal of er een causaal verband bestaat tussen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een ongeval dat gedaagde is overkomen. Gedaagde had een verzoek om schadevergoeding ingediend na een ongeluk dat zijn gezondheid had verslechterd. Het Uwv had eerder, bij besluit van 21 juli 1998, dit verzoek afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen het ongeval en het besluit van 28 juli 1994, dat betrekking had op de toekenning van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank Utrecht had het bezwaar van gedaagde gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft het Uwv de uitspraak van de rechtbank bestreden. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar uitspraak niet voldoende had onderzocht of gedaagde, op basis van het besluit van 28 juli 1994, genoodzaakt was om weer te gaan werken, wat leidde tot het ongeval. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat gedaagde niet onder druk stond om te hervatten, en dat het besluit van 28 juli 1994 niet de verplichting tot werkhervatting met zich meebracht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard, waarbij het Uwv niet aansprakelijk werd gesteld voor de schade die gedaagde had geleden.

De uitspraak benadrukt het belang van causaal verband in schadevergoedingzaken binnen het sociale zekerheidsrecht en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te onderzoeken of hun besluiten leiden tot onrechtmatige schade voor de betrokkenen. De Raad heeft ook aangegeven dat de uitbreiding van de vordering van gedaagde tot immateriële schadevergoeding niet aan de orde kon komen, omdat dit niet in de eerdere procedure was behandeld.

Uitspraak

03/1658 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft appellant afgewezen het verzoek van gedaagde van 26 juni 1998 om schadevergoeding in verband met een gedaagde overkomen ongeluk waardoor zijn gezondheid is verslechterd.
Appellant heeft het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft het door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 23 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 4 februari 2003, reg.nr. SBR 02/1635, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft tevens bepaald dat appellant aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een aantal bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2004, waar namens appellant - met kennisgeving - niemand is verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De voor de oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn in de aangevallen uitspraak uitgebreid en met juistheid weergegeven. Het komt er - samengevat weergegeven - op neer dat door appellant aan gedaagde, die op 12 februari 1992 was uitgevallen voor zijn werk als [naam functie] bij de ING-bank, aanvankelijk bij besluit van 28 juli 1994 met ingang van 27 februari 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn toegekend, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na intrekking van dit besluit in de beroepsprocedure heeft appellant vervolgens bij besluit van 15 augustus 1995 met ingang van 19 februari 1993 aan appellant uitkeringen als evenbedoeld toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het verzoek om schadevergoeding van gedaagde in verband met gederfde looninkomsten heeft appellant bij het primaire besluit van 21 juli 1998 afgewezen omdat causaal verband tussen het gedaagde overkomen bedrijfsongeval en het handelen van gedaagde niet aannemelijk is. Het thans bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, is door appellant genomen ter uitvoering van een uitspraak van de Raad van 4 september 2001, welke tevens de opdracht aan appellant inhield om alsnog te beslissen op het door de Raad ook tegen het primaire besluit gericht geachte bezwaar van 12 augustus 1998. Ook bij het bestreden besluit, waarin appellant heeft vastgesteld dat het verzoek van gedaagde ziet op inkomstenderving, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat causaal verband tussen het bedrijfsongeval en het besluit van 28 juli 1994 ontbreekt. Volgens appellant houdt een verlaging van de AAW/WAO-uitkering niet de verplichting in om (meer) te gaan werken. Voorts is appellant van mening dat gedaagde door, gezien zijn handklachten, een doos van 60 kilo te gaan tillen, een onevenredig groot risico heeft genomen.
Naar aanleiding van het beroep van gedaagde heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat het standpunt van gedaagde aldus dient te worden begrepen dat hij vanwege het besluit van 28 juli 1994 genoodzaakt was om weer te hervatten, waarna hem het bedrijfsongeval overkwam, en dat, nu gedaagde bij het besluit van 15 augustus 1995 alsnog met ingang van 19 februari 1993 volledig arbeidsongeschikt is beschouwd, het ongeval aan appellant is te wijten. Gedaagde zou immers bij dadelijke zorgvuldige besluitvorming van appellant niet genoodzaakt zijn geweest tot werkhervatting. Dienaangaande oordeelde de rechtbank in de eerste plaats dat met het besluit van 15 augustus 1995 de onrechtmatigheid van het besluit van 28 juli 1994 is komen vast te staan. Voorts overwoog de rechtbank dat appellant in het bestreden besluit heeft miskend dat gedaagde na het besluit van 28 juli 1994 werd geacht om zelf deels in zijn bestaan te voorzien, nu hij nog maar een uitkering ontving ter hoogte van 35% van zijn dagloon en geschikt werd geacht tot het verrichten van passende werkzaamheden. Vervolgens oordeelde de rechtbank dat noch uit het primaire besluit noch uit het bestreden besluit is gebleken of appellant heeft onderzocht of gedaagde mede op instigatie van en met instemming van de arbeidsdeskundige, die overleg had gevoerd met een personeelsfunctionaris van de ING-bank omtrent werkhervatting van gedaagde, halverwege 1994 de functie van interne controleur is gaan vervullen en of is onderzocht of deze functie, gelet op de beperkingen van gedaagde, geschikt voor hem was. Gelet op een en ander oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit was genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank omtrent de onrechtmatigheid van het besluit van 28 juli 1994 op zichzelf erkend, maar heeft hij tevens gesteld dat, voorzover de rechtbank van oordeel is dat er enig causaal verband bestaat tussen dit besluit en de door gedaagde gestelde schade vanwege een in dat besluit vervatte verplichting tot werkhervatting, zulks niet het geval is en ook niet kan zijn, nu het besluit van 28 juli 1994 naar aard en strekking slecht ziet op de aanspraken van gedaagde ingevolge de WAO. Voorts heeft appellant gesteld dat het door de rechtbank voorgestane nader onderzoek neer komt op onderzoek naar onrechtmatig handelen destijds van de arbeidsdeskundige en derhalve een onderzoek naar feitelijk handelen vanwege appellant betreft. Een beslissing op een daarop gestoeld verzoek om schadevergoeding is volgens appellant geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bij gebreke van een onderliggend appellabel besluit en kan derhalve in een bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde komen. Het feit dat het feitelijk handelen vanwege appellant plaatsvond binnen een door het publiekrecht geregelde rechtsbetrekking maakt dit niet anders, aldus gedaagde, die voor zijn opvatting verwees naar de uitspraak van de Raad van 24 september 1997
(RSV 1998,24).
In zijn verweerschrift heeft gedaagde zijn vordering nader toegelicht en tevens een niet nader begrote vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding ingediend.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de eerst in hoger beroep bij wege van verweer gegeven uitbreiding van het verzoek om schadevergoeding van gedaagde tot ook vergoeding van immateriële schade valt buiten de omvang van het door gedaagde aangelegde geding in eerste aanleg, nu hieromtrent bij het bestreden besluit niet is beslist en daarover in eerste aanleg door gedaagde ook niet is geklaagd. Nu ook het hoger beroep van appellant hierop geen betrekking heeft en gedaagde niet in verband met dit onderdeel van de vordering zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming in dit geding aan deze verbreding van de vordering van gedaagde voorbij.
De Raad onderschrijft voorts in grote lijnen hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van het voor inwilliging van een verzoek als het onderhavige vereiste causaal verband tussen het besluit van
28 juli 1994 en het appellant in oktober 1994 overkomen ongeval. Met appellant is de Raad, mede gezien zijn jurisprudentie, waarvoor de Raad onder andere wijst op zijn uitspraak van 7 april 1999 (JB 1999,124), van oordeel dat een besluit als dat van appellant van 28 juli 1994 naar aard en strekking slechts ziet op de aanspraken van gedaagde op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO op de in dat besluit vermelde datum. Een dergelijk besluit ziet niet op de door gedaagde veronderstelde en door de rechtbank kennelijk ook aangenomen verplichting tot werkhervatting en een zodanige verplichting - laat staan een verplichting tot het uitvoeren van concrete armbelastende werkzaamheden - valt ook niet af te leiden uit de ter zake van toepassing zijnde voorschriften van de AAW en de WAO, welke ten grondslag liggen aan het nemen van een dergelijk besluit. De Raad is voorts van oordeel dat appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank, voorzover dit is gestoeld op een nalaten van appellant in die zin dat bij het bestreden besluit onvoldoende onderzoek is verricht naar het feitelijk handelen van de arbeidsdeskundige van appellant in het kader van de werkhervatting van gedaagde, met juistheid heeft verwezen naar zijn hiervoor vermelde uitspraak van 24 september 1997. Gelet op het door appellant in hoger beroep in essentie met juistheid weergegeven oordeel van de Raad aangaande het besluitkarakter van een op feitelijk handelen berustende afwijzing van een verzoek om schadevergoeding, had de rechtbank zich in de onderhavige bestuursrechtelijke context niet mogen inlaten met het geven van een oordeel daaromtrent.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.