ECLI:NL:CRVB:2005:AS5672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1769 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2005, staat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde centraal. Gedaagde, die al 30 jaar kampt met rugklachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had geweigerd. Het Uwv stelde dat gedaagde op de relevante datum, 26 december 2000, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het gebaseerd was op een onvolledige en onzorgvuldige medische beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had gedaagde kort na een operatie onderzocht, maar er was geen follow-up geweest om te controleren of de verwachtingen over haar belastbaarheid waren uitgekomen. De Raad benadrukte dat de medische beoordeling niet alleen op basis van de klachten van gedaagde moest worden gedaan, maar ook op basis van de toename van die klachten op de datum in geding.

De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat gedaagde op de relevante datum in staat was om te werken, en dat de eerdere rugklachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,- werden begroot. Dit toont aan dat zorgvuldigheid in medische beoordelingen van groot belang is, vooral in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/1769 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 25 december 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 17 maart 2003, nummer WAO 01/947, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en aan appellant (in die procedure verweerder) opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij is appellant veroordeeld tot het vergoeden van de door gedaagde (in die procedure eiseres) gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Nadien heeft appellant nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J. Koning, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 26 december 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het volgens de rechtbank berust op een onvolledige en onzorgvuldige medische beoordeling. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
“Eiseres kampt sinds 1976 met rugklachten na een val met een parachute, waarbij zij een rugwervel heeft gebroken. In 1996 bleek dat er sprake is van artrose in de wervelkolom. Eiseres is op 28 december 1999 uitgevallen met (toegenomen) lage rugklachten. De verzekeringsarts die eiseres tijdens de Ziektewetperiode controleerde heeft op basis van zijn onderzoek en de bij de behandelend sector ingewonnen informatie-waaruit blijkt dat toentertijd sprake was van een forse discopathie en arthrose L4-L5, een spondylosis lumbalis en een oude compressiefractuur L1- (laatstelijk) op 17 augustus 2000 geconcludeerd dat eiseres ongeschikt is tot het verrichten van haar eigen werk doch geschikt is voor rugsparende arbeid voor maximaal 4 uur per dag. Begin oktober 2000 is eiseres geopereerd aan een acute HNP op niveau L2-L3. Naar aanleiding van die operatie is aan eiseres meegegeven dat het niet is aan te bevelen om vóór de eerste polikliniekcontrole -op 5 december 2000- aan het werk te gaan en dat alsdan in overleg met de arts mogelijke werkhervatting zal worden besproken.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende belastbaarheidspatroon, geldend voor 26 december 2000, is opgesteld op basis van het door de primair verzekeringsarts verrichte onderzoek van 20 oktober 2000, derhalve reeds circa twee weken na de operatie. Bij zijn vaststelling dat eiseres ingaande de datum 26 december 2000 gedurende hele dagen belastbaar zou zijn met in achtneming van een aantal beperkingen, heeft de verzekeringsarts zich gebaseerd op eigen, summier, lichamelijk onderzoek. Weliswaar heeft hij aanleiding gezien inlichtingen bij de behandelend artsen in te winnen doch de inlichtingen-zelf heeft hij niet afgewacht, c.q. bij zijn oordeelsvorming betrokken.
De rechtbank acht het gegeven dat verweerder(s verzekeringsarts) zijn medisch oordeel heeft gevormd zonder te beschikken over de gevraagde informatie onzorgvuldig. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt immers met zich mee dat een medisch oordeel gebaseerd dient te zijn op een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek, en daarvan is, gezien het vorenstaande, geen sprake. Dit klemt temeer nu eiseres zich tijdens dat onderzoek, zo kort na de operatie, nog in de revalidatiefase bevond, waardoor het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek een beperkt karakter droeg en om die reden aan de ter zake gedane bevindingen slechts een beperkte betekenis toekomt.
In het kader van de bezwarenprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts vorenstaand gebrek deels hersteld in die zin dat deze wel kennis heeft genomen van inlichtingen van de behandelend specialisten van eiseres. Anders dan verweerders bezwaarverzekeringsarts -die eiseres niet zelf heeft onderzocht- is de rechtbank echter van oordeel dat uit die informatie niet de conclusie kan worden getrokken dat de beoordeling van de primair verzekeringsarts wel zorgvuldig te achten is. Daaruit blijkt immers dat de verwachting van de primair verzekeringsarts dat eiseres op korte termijn geen klachten meer zou hebben, gezien de bevindingen bij de eerste controle op 5 december 2000, niet bewaarheid is en dat toen is geadviseerd het effect van de operatie nog eens zes weken af te wachten. Voorts blijkt daaruit dat in januari 2001 en in maart 2001 nog veel klachten over de lage rug bestonden, dat fysiotherapie en pijnstillers onvoldoende resultaat boden, dat haar een corset is voorgeschreven en dat zij onder controle is gebleven. Het in dat verband door de bezwaarverzekeringsarts gebezigde argument dat eiseres met “deze pijn” wel altijd heeft kunnen werken doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan het geheel van beschikbare gegevens omtrent de gezondheidstoestand van eiseres op 26 december 2000 en gaat bovendien voorbij aan de constatering van de verzekeringsarts die eiseres in het Ziektewetjaar heeft onderzocht, dat eiseres voor het eigen werk niet geschikt is en voor rugsparend werk voor slechts maximaal 4 uur per dag. Dat eiseres niet geschikt zou zijn hele dagen te werken is ook de visie van de behandelend fysio-therapeut van eiseres, zoals blijkt uit het in beroep overgelegde schrijven van 23 mei 2001.”
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hierbij is onder meer aangevoerd dat de in de bezwaarschriftprocedure ontvangen medische informatie is meegewogen en dat er in dat verband een zorgvuldige beoordeling heeft plaatsgevonden van de medische toestand van gedaagde per einde wachttijd. Ook heeft appellant benadrukt dat gedaagde op de datum in geding weliswaar nog last had van rugklachten, maar dat dit dezelfde klachten zijn die zij al 30 jaar heeft en waarmee zij altijd heeft kunnen werken.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak rechtens voor onjuist te houden.
De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest omdat er in oktober 2000 kort na de operatie een belastbaarheidspatroon is opgesteld, waarbij is vooruit gelopen op de verwachting dat de belastbaarheid nog aanzienlijk zou verbeteren, maar nadien niet is gecontroleerd of die verwachting ook is uitgekomen. Gedaagde is immers niet voor de datum waarop de wachttijd afliep opnieuw onderzocht. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaagde niet lichamelijk onderzocht. Uit de brief van de behandelend orthopaedisch chirug dr. R.G. Pöll van 6 december 2000 blijkt dat hij gedaagde, die hij daags tevoren voor controle had gezien, geadviseerd heeft om het effect van de operatie nog eens 6 weken af te wachten. Uit een brief van Pöll van 16 maart 2001 blijkt dat gedaagde bij een controle in januari 2001 nog veel lage rugklachten had. Uit deze brieven blijkt derhalve geenszins dat de belastbaarheid van gedaagde op de datum in geding 26 december 2000 aanzienlijk was verbeterd ten opzichte van de situatie in oktober 2000. Het door appellant gebruikte argument dat gedaagde al 30 jaar rugklachten had acht de Raad niet overtuigend. Zoals ter zitting van de Raad is bevestigd door appellants gemachtigde heeft appellant aan het bestreden besluit niet artikel 18, tweede lid, van de WAO ten grondslag gelegd, op grond waarvan degene die bij de aanvang van de WAO-verzekering reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, slechts verzekerd is voor de op dat moment nog bestaande verdiencapaciteit. Van de zijde van gedaagde is bevestigd dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, van de WAO, op grond waarvan bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit een vergelijking wordt gemaakt van hetgeen soortgelijke gezonde personen verdienen. Hieruit volgt dat ook de bestaande rugklachten moeten worden onderzocht en dat moet worden vastgesteld of er op de datum in geding een toename is van die klachten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.