ECLI:NL:CRVB:2005:AS5679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1986 WAO + 03/1987 WAO + 03/3869 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van gedaagde, die in oktober 1985 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt was verklaard. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat gedaagde, ondanks haar uitkering, werkzaamheden heeft verricht in een winkel, wat zij niet heeft gemeld. Dit leidde tot een onderzoek door de opsporingsdienst van het Uwv, dat resulteerde in de conclusie dat gedaagde als directeur-enig aandeelhouder van een vennootschap feitelijk de leiding had over de winkel en daar werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden. De Uwv heeft daarop besluiten genomen om de uitkering van gedaagde met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 110.115,34 terug te vorderen, wat gedaagde onterecht had ontvangen.

Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft opgelegd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Uwv de loonwaarde van gedaagdes werkzaamheden terecht heeft vastgesteld op die van een voltijdse bedrijfsleider. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde haar wettelijke mededelingsverplichting heeft geschonden door haar werkzaamheden niet te melden, en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, behoudens voor zover het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen het eerste besluit. De Raad heeft het beroep van gedaagde tegen de besluiten van de Uwv ongegrond verklaard, en de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag bevestigd. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/1986 WAO + 03/1987 WAO + 03/3869 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 4 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, procedurenummers: 02/751 WAO en 02/1014 WAZ K1.
Namens gedaagde heeft mr. S.A.R. Lely, advocaat te Roermond, een verweerschrift ingediend, waarop door appellant commentaar is geleverd bij brief van 16 juni 2004.
Namens gedaagde is op dit commentaar weer gereageerd bij schrijven van 8 juli 2004.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 24 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, procedurenummer: 02/1248 WAO K1.
Namens gedaagde heeft mr. Lely, voornoemd, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 16 juni 2004 op dit verweerschrift gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd en behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Willemsen, kantoorgenoot van mr. Lely, alsmede door de accountant mr. L.M.C.J. Janssen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is in oktober 1985 wegens klachten van psychische aard uitgevallen voor haar werkzaamheden als directeur van [naam B.V.] Met ingang van 15 oktober 1986 heeft appellant haar in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een door appellant ontvangen anoniem telefonisch bericht dat gedaagde werkzaam zou zijn in een winkel te Roermond, genaamd [naam winkel], heeft de opsporingsdienst van appellant in 2000 een onderzoek ingesteld. Gegeven de uitkomsten van dat onderzoek, welke zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 8 december 2000, en gegeven voorts de resultaten van aanvullend verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft appellant de volgende gegevens tot uitgangspunt genomen bij zijn in deze gedingen bestreden besluitvorming.
Gedaagde is directeur-enig aandeelhouder van [naam B.V. 2], welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder is van [naam B.V. 1] Laatstgenoemde vennootschap houdt zich bezig met exploitatie van een winkelbedrijf, handelend onder de naam [naam winkel]. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindend uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en fabrieken voor Noord en Midden-Limburg, luidt de bedrijfsomschrijving van [naam winkel]: bloemenschikbedrijf, kleinhandel in huishoudelijke artikelen, speelgoed, planten, dierenbenodigdheden en (tuin)meubelen. Gedaagde heeft in het tijdvak van begin 1995 tot maart 2000 gedurende hele dagen - en vanaf maart 2000 nog gedurende circa drie uren per dag - werkzaamheden in de winkel verricht, welke werkzaamheden zij niet aan appellant heeft opgegeven in de haar periodiek toegezonden inlichtingenformulieren of anderszins. Aangezien gedaagde aan zichzelf geen loon had toegekend, heeft appellant de loonwaarde van gedaagdes werkzaamheden fictief moeten bepalen. Appellant heeft die loonwaarde gesteld op het loon van een bedrijfsleider, welk loon meer bedraagt dan het maatgevende inkomen van gedaagde.
Bij besluit van 7 januari 2002 (hierna: besluit 1) heeft appellant vervolgens bepaald dat de uitkering van gedaagde met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, ingaande 1 januari 1995 niet tot uitbetaling komt en bij besluit van 15 januari 2002 (hierna: besluit 2) heeft appellant op grond van artikel 57 van de WAO de naar zijn oordeel over het tijdvak van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 2001 onverschuldigd aan gedaagde betaalde uitkering, ten bedrage van € 110.115,34, van haar teruggevorderd. Namens gedaagde is bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 13 juni 2002 (hierna: bestreden besluit I) heeft appellant besluit 1 gehandhaafd, met dien verstande evenwel dat aanvullend is overwogen dat de uitkering van gedaagde met toepassing van het tweede lid van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 januari 1998 wordt ingetrokken dat op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 15%. Voorts heeft appellant bij bestreden besluit I met ingang van 28 februari 2001 opnieuw een WAO-uitkering aan gedaagde toegekend, thans berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Als gevolg van deze toekenning bedraagt het over het tijdvak van 28 februari 2001 tot en met 31 december 2001 onverschuldigd aan gedaagde betaalde bedrag minder dan aanvankelijk werd aangenomen, in verband waarmee appellant ook besluit 2 heeft gehandhaafd, evenwel met neerwaartse bijstelling van het terugvorderingsbedrag naar € 100.877,22.
Nadat namens gedaagde beroep was ingesteld tegen bestreden besluit I heeft appellant een nader besluit genomen, gedateerd 15 augustus 2002, bij welk besluit appellant de in bestreden besluit I vervatte toekenning van WAO-uitkering aan gedaagde, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% ingaande 28 februari 2001, heeft vervangen door toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) naar dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse. Voor het overige heeft appellant bij genoemd nader besluit van 15 augustus 2002 (hierna: bestreden besluit II) de overige in bestreden besluit I neergelegde beslissingen ongewijzigd gehandhaafd.
Voorts heeft appellant bij besluit van 19 juni 2002 (hierna: besluit 3) op grond van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete van € 817,- aan gedaagde opgelegd, om reden dat gedaagde in strijd met de op haar rustende wettelijke mededelingsplicht haar werkzaamheden en verdiensten niet aan appellant heeft opgegeven, als gevolg waarvan appellant is benadeeld voor een bedrag van € 100.881,22. Bij besluit van 15 oktober 2002 (hierna bestreden besluit III) heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II, en heeft bij uitspraak van 4 maart 2003 (hierna: uitspraak I) het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard, bestreden besluit II vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. Voorts zijn aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat van de zijde van gedaagde niet bestreden is dat zij in het bedrijf aanwezig is geweest en werkzaamheden heeft verricht, maar dat wel bestreden is dat die werkzaamheden kunnen worden gelijk gesteld met die van een fulltime bedrijfsleider. De rechtbank heeft die grief gehonoreerd. De rechtbank heeft daarbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat er reeds een fulltime bedrijfsleider in loondienst in de winkel werkzaam was. Gelet voorts op de feitelijke belasting die is verbonden aan de functie van bedrijfsleider en in aanmerking nemende de beperkte psychische belastbaarheid van gedaagde, is voor de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de werkzaamheden die gedaagde verrichtte gelijk kunnen worden gesteld met die van een bedrijfsleider. Verder heeft de rechtbank nog ten overvloede overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de door gedaagde feitelijk verrichte werkzaamheden die van een verkoopster te boven gaan.
Appellant heeft in hoger beroep tegen uitspraak I staande gehouden de loonwaarde van gedaagdes werkzaamheden in [naam winkel] terecht te hebben vastgesteld op die van een voltijdse bedrijfsleider. Het gaat daarbij niet om de vraag of zij feitelijk (naast een andere bedrijfsleider) als bedrijfsleider heeft gewerkt, maar uitsluitend om de vraag of haar loonwaarde terecht op dat niveau is bepaald. Aan de psychische belastbaarheid van gedaagde dient daarbij niet te veel waarde te worden toegekend volgens appellant, daar de destijds aangegeven belastbaarheid, gezien de feitelijke werkzaamheden van gedaagde, vrij arbitrair is. Voorts wordt de overweging ten overvloede als irrelevant en onbegrijpelijk gekenschetst. Appellant is van oordeel dat gelet de informatie zoals die naar voren komt uit het opsporingsonderzoek, genoegzaam aannemelijk is dat de echt belangrijke beslissingen in het bedrijf door gedaagde werden genomen: zij was de ondernemer die de zaak feitelijk runde. Ten slotte is naar voren gebracht dat terecht is besloten tot korting met toepassing van de indirecte verrijkingstheorie, zoals aanvaard in de rechtspraak, nu gedaagde als directeur-enig aandeelhouder van haar positie heeft gebruik gemaakt door besluiten te nemen die tot gevolg hebben gehad dat het aan haar arbeid toe te rekenen deel van de bedrijfswinst niet aan haar is uitbetaald, en aldus de werking van de anticumulatiebepalingen is ontgaan. Bezien vanuit de financiële positie van het bedrijf bestond daartoe geen noodzaak, aldus appellant.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juni 2003 (hierna: uitspraak II) het beroep tegen bestreden besluit III gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met aanvullende beslissingen met betrekking tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat, alvorens te kunnen overgaan tot het opleggen van een boete, in een besluit vastgelegd zal moeten zijn wat de hoogte van de benadeling is. Zolang dat niet is gebeurd, staat het, aldus de rechtbank, appellant niet vrij een boete op te leggen. Gelet op uitspraak I dient appellant hierover nog een nieuw besluit te nemen. Niet is gebleken dat een dergelijk besluit inmiddels al is genomen.
In hoger beroep tegen uitspraak II heeft appellant erop gewezen dat, nu de mededelings-verplichting door gedaagde reeds voorafgaand aan 1 februari 2001 (datum inwerking van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten) niet was nagekomen, met toepassing van het aan dat Besluit voorafgaande Boetebesluit Tica een boete is opgelegd van € 817,-, welke boete (aanmerkelijk) gunstiger is dan de boete die met toepassing van eerstgenoemd Besluit zou kunnen worden opgelegd. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de werkzaamheden van gedaagde ten behoeve van [naam winkel] een loonwaarde zouden hebben van (niet meer dan) die van een verkoopster, zou het benadelingsbedrag nog steeds zodanig zijn dat een boete van € 817,- had kunnen worden opgelegd, aldus appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Hoger beroep uitspraak I
De Raad overweegt in de eerste plaats dat op grond van de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de gegevens die naar voren komen uit het rapport werknemersfraude, genoegzaam is komen vast te staan dat gedaagde in de onderhavige periode dagelijks gedurende de openingsuren in de winkel aanwezig is geweest en - blijkens het verhandelde ter terechtzitting wordt dit van de zijde van gedaagde ook niet langer ontkend - tevens werkzaam is geweest. Partijen worden (dan ook) in het bijzonder (nog) verdeeld gehouden door de vraag welke loonwaarde aan die werkzaamheden moet worden toegekend.
De Raad is van oordeel dat appellant, op de gronden als aangegeven in het aanvullend beroepschrift, terecht een loonwaarde aan de werkzaamheden van gedaagde heeft toegekend en eveneens terecht die loonwaarde heeft bepaald op die van een (voltijds werkzame) bedrijfsleider. Uit het rapport werknemersfraude, in het bijzonder uit de verklaringen van de als getuigen gehoorde (ex)werknemers van [naam winkel], als opgenomen als bijlagen 8.1 tot en met 8.5 bij dat rapport, komt met een voldoende mate van zekerheid naar voren dat gedaagde - naast de bedrijfsleider Joris - zich bezighield met de dagelijkse leiding in de winkel. Gedaagde werd voorts door diverse getuigen genoemd als degene die de belangrijke beslissingen in het bedrijf nam. Zij beheerde het geld, hield toezicht op het gehele reilen en zeilen in de winkel en gaf leiding aan het personeel.
De Raad is, dit alles overziende en tevens in aanmerking nemende dat van de zijde van gedaagde geen overtuigende tegenargumenten zijn ingebracht, van oordeel dat appellant terecht de arbeidsinbreng van gedaagde heeft gewaardeerd op (ten minste) het loon van een bedrijfsleider. De Raad heeft daarbij ook nog van belang geacht dat de omtrent gedaagde beschikbare medische gegevens geen steun verlenen aan de opvatting dat zij in psychisch opzicht - of anderszins - zodanige beperkingen ondervond dat zij feitelijk niet in staat is geweest tot een dergelijke arbeidsverrichting.
Gelet op de hoogte van het loon van een bedrijfsleider en gegeven de hoogte van het maatgevende loon van gedaagde, en voorts in aanmerking nemend dat genoegzaam vast staat dat gedaagde in strijd met de op haar rustende wettelijke mededelingsverplichting appellant niet tijdig en correct heeft geïnformeerd omtrent haar werkzaamheden ten behoeve van [naam winkel], heeft appellant terecht de uitkering van gedaagde met toepassing van het eerste lid van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 1995 op nihil gesteld en - de ter zake in het bestreden besluit I opgenomen overwegingen ook als een daadwerkelijke intrekking als hierna omschreven beschouwend - met toepassing van het tweede lid van genoemd artikel na drie jaren anticumulatie met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken.
De Raad heeft evenmin aanknopingspunten om rechtens onjuist te achten het besluit tot terugvordering van hetgeen appellant als gevolg van evenvermelde kortings- en intrekkingsbeslissing over het tijdvak van 1 augustus 1996 tot en met
31 december 2001 onverschuldigd aan gedaagde heeft betaald, ten bedrage van € 100.877,22. Van de zijde van gedaagde zijn ook geen afzonderlijke grieven - noch in de zin van een beroep op de aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in het tweede lid van artikel 57 van de WAO noch anderszins - tegen de terugvorderingsbeslissing naar voren gebracht.
Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit II, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep van gedaagde, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard.
Hoger beroep uitspraak II
De rechtbank heeft bestreden besluit III, strekkende tot oplegging aan gedaagde van een boete van € 817,- wegens schending van de wettelijke mededelingsverplichting als vervat in artikel 80 van de WAO, vernietigd op grond van de overweging dat als gevolg van de vernietiging in uitspraak I van bestreden besluit II en het niet gebleken zijn dat appellant ter uitvoering van die uitspraak reeds is overgegaan tot nieuwe besluitvorming - niet langer voldaan is aan de voor een dergelijke boete-oplegging geldende voorwaarde dat de hoogte van de benadeling vooraf in een besluit moet zijn vastgelegd. De Raad acht - uitdrukkelijk in het midden latend wat daar overigens van zij - deze overweging reeds daarom onjuist, omdat daarmee miskend wordt dat in uitspraak I de primaire besluiten van 7 en 15 januari 2002 in stand zijn gelaten en eveneens wordt miskend dat als gevolg van het door appellant tegen uitspraak I ingestelde hoger beroep de werking van die uitspraak ingevolge het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet wordt opgeschort totdat op dat hoger beroep is beslist.
Hiervoor is reeds overwogen dat genoegzaam vaststaat dat gedaagde haar mededelingsverplichting heeft geschonden. Voorts is niet gebleken van enig aanknopingspunt om aan te nemen dat sprake is van afwezigheid van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid bij gedaagde. Mede in het licht hiervan heeft de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de aan gedaagde opgelegde boete van € 817,- waartegen evenmin afzonderlijke bezwaren zijn aangevoerd, in rechte geen stand kan houden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ook uitspraak II dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak I, behoudens voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep van gedaagde, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond;
Vernietigt uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.