E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juli 2000 heeft gedaagde, naar aanleiding van een melding van toegenomen klachten van appellante op
27 oktober 1999, vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per ongewijzigd is en dat er geen redenen zijn om de aan haar toegekende uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidmate van 35-45%, te wijzigen.
Bij besluit van 6 juli 2001, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2001 heeft gedaagde, naar aanleiding van een melding van feitelijke verdiensten van appellante per 1 april 2001, vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is en dat er geen redenen zijn om de aan haar toegekende uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, te wijzigen.
Bij besluit van 6 februari 2002, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 24 september 2002 (registratienummers AWB 01/871 en 02/226) zowel het beroep tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H. den Besten, advocaat te Almere, bij aanvullend beroepschrift van 17 december 2002 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 januari 2003, ingediend.
Appellante heeft vervolgens bij schrijven van 21 maart 2003 een rapport van Arbeidskundig Adviesbureau Van Koersveld, gedateerd 10 maart 2003, ingediend.
Hierop heeft gedaagde gereageerd bij schrijven van 28 maart 2003, met als bijlage het rapport van de bezwaararbeids- deskundige Sj.C. Kuiken, gedateerd 26 maart 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, C.J. Ellenkamp en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 september 2002 (hierna: de aangevallen uitspraak).
In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten van 6 juli 2001 en van 6 februari 2002 ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
In hoger beroep is nogmaals aangevoerd dat appellante de haar voorgehouden functies niet kan uitoefenen gelet op de sensorische overprikkeling die de uitoefening van deze functies voor appellante met zich zou meebrengen en dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een medische urenbeperking van 20 uur per week, gelet op de moeite die appellante heeft om haar huidige baan, als secretaresse voor 20 uur per week, vol te houden. Ter onderbouwing is het rapport van registerarbeidsdeskundige Van Koersveld van 10 maart 2003 ingediend.
Gedaagde heeft in het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij bestreden besluit 1 appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten
27 oktober 1999, niet heeft onderschat en hij stelt zich volledig achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. Hierbij heeft de Raad mede in overweging genomen dat in een voorgaande procedure de medische beperkingen met betrekking tot de toenmalige datum in geding, namelijk 7 oktober 1998, zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 22 juli 1998, destijds door de rechtbank en vervolgens door de Raad, zijn bevestigd. Nu ook in hoger beroep geen medische gegevens zijn ingediend die bij de Raad twijfel oproepen aan de huidige door gedaagde verrichte medische beoordeling, ziet de Raad geen aanleiding tot twijfel aan het in casu van toepassing verklaarde belastbaarheidspatroon van 22 juli 1998. Het argument van appellante dat, aangezien zij momenteel gedurende 24 uur werkzaam is als secretaresse/ projectassistente en dit ternauwernood kan volhouden, ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen door gedaagde, heeft geen kans van slagen, aangezien de functiebelasting in deze functie niet te vergelijken is met die in de, hieronder genoemde, voorgehouden functies. Het gegeven dat appellante kiest voor een parttime functie die zij als plezierig ervaart, laat onverlet dat volgens de wettelijke bepalingen de arbeidsongeschiktheid wordt bepaald op grond van een theoretische schatting.
Gelet op het schrijven van 28 maart 2003, met als bijlage het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Sj.C. Kuiken van
26 maart 2003, heeft gedaagde de theoretische schatting gebaseerd op de functies van advertentie-acquisiteur, assemblagemedewerker en expediteur-transportbedrijf. De Raad is van oordeel dat de twee functies van advertentie- acquisiteur (fb-code 4722) waarbij een HAVO-diploma wordt verlangd, dienen af te vallen nu appellante over een dergelijk diploma niet beschikt. Er resteren echter twee passende functies met dezelfde fb-code, met een mediane uurloonwaarde van f 21,10 welke tezamen 98 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Voorts zijn de functies van assemblage-medewerker met een mediane uurloonwaarde van f 21,41 en 26 arbeidsplaatsen en die van planner transportbedrijf met een mediane uurloonwaarde van f 23,35 en 8 arbeidsplaatsen, geschikt te achten. Uitgaande van het maatmanloon van f 33,35 per uur en een mediane loonwaarde van f 21,41 per uur heeft dit een arbeidsongeschikt-heidspercentage van 35,8 tot gevolg. De asterisken op punt 28A bij de functies van assemblagemedewerker en expediteur zijn naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht door de arbeidsdeskundige E. Neep in zijn rapportage van 6 december 2000, waarmee de Raad overtuigd is van de geschiktheid van deze functies voor appellante. Wat betreft de mogelijke sensorische overprikkeling in de bovengenoemde twee functies van advertentie-acquisiteur, wijst de Raad erop dat, indien deze twee functies buiten beschouwing worden gelaten, de schatting niettemin stand kan houden door een van de reservefuncties, bijvoorbeeld die van schadebeoordelaar met een mediane uurloonwaarde van f 20,47, erbij te betrekken.
Wat betreft het in hoger beroep overgelegde rapport van Arbeidskundig Adviesbureau Van Koersveld stelt de Raad zich achter de overwegingen van gedaagde terzake in diens schrijven van 28 maart 2003. Naar het oordeel van de Raad doet dit rapport dan ook niet af aan zijn bovenvermeld oordeel inzake de medische en arbeidskundige besluitvorming van gedaagde.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bij bestreden besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO van appellante terecht heeft vastgesteld met de indeling in de klasse van 35-45%.
Nu door appellante met betrekking tot bestreden besluit 2 geen gronden zijn aangevoerd, anders dan waarover de Raad zich hierboven reeds een oordeel heeft gevormd, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit besluit.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2005.