ECLI:NL:CRVB:2005:AS6262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1656 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot toekenning WAO-uitkering en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De weigering is gebaseerd op de conclusie dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 6 november 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 januari 2005 behandeld, waarbij partijen niet verschenen. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg had in zijn rapport van 7 februari 2002 aangegeven dat appellant beschikte over een verwijsbrief van de huisarts voor een orthopedische hercontrole, maar dat de huisarts geen significante afwijkingen had vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt concludeerde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, geen opleidingseisen hadden en geschikt waren voor zijn bekwaamheden.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen weerleggen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen relevante medische informatie was die de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum anders zou kunnen duiden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het bestreden besluit in rechte gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van een van de partijen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1656 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 6 november 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 13 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 18 februari 2003, reg.nr. WAO 02/755-MES, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar partijen – met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was tot 11 december 1998 werkzaam als keukenhulp gedurende 38 uur per week en heeft zich op 7 november 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met knieklachten links. De verzekeringsarts R.M.E. Blanker heeft appellant op 24 augustus 2001 onderzocht. Daarbij had hij de beschikking over informatie van de behandelend orthopaedisch chirurg S.V. Sleeswijk Visser van 29 mei 2001 en diens brief aan de huisarts van 7 mei 2001. Volgens deze informatie heeft op 3 mei 2001 arthroscopisch onderzoek plaatsgevonden en zijn bij controle-onderzoek op
15 mei 2001, ondanks pijnaangifte van appellant, geen objectiveerbare afwijkingen gevonden. Blanker gaf in zijn rapport van 24 augustus 2001 aan dat appellant niet meewerkte bij het onderzoek van de linker knie en stelde dat sprake was van aggravatie en fixatie op de knie. Volgens Blanker zijn er enige beperkingen ten aanzien van de linkerknie, maar deze zijn medisch objectief niet fors en indicaties voor beperkingen anders dan voor de knie zijn er niet. Blanker legde zijn bevindingen vast in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 september 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige J.G.P. Grund blijkens het rapport van 28 september 2001 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de loonwaarde van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 14%. Daarna nam gedaagde het primaire besluit van 3 oktober 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg in zijn rapport van 7 februari 2002 aangegeven te beschikken over een verwijsbrief van de huisarts van 21 november 2001 voor een orthopaedische hercontrole. De huisarts vermeldde als onderzoeksbevinding een stabiele knie zonder crepitaties dan wel vaststelbaar bandletsel. Mede gelet hierop onderschreef Kokenberg blijkens zijn rapport het onderzoek en de conclusies van Blanker. Naar aanleiding van het in de brief van de gemachtigde van appellant van 19 december 2001 geformuleerde bezwaar dat de tot de fb-code 7964 behorende twee functies naaister (stikster) als werkniveau 2 hebben, terwijl voor appellant terecht het opleidings- en werkniveau 1 is vastgesteld, heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in zijn rapport van 11 februari 2002 aangegeven dat alle aan appellant voorgehouden functies geen opleidingseisen kennen, het opleidingsniveau 1 hebben en geen ervaringseisen bevatten, zodat deze functies berekend zijn voor de bekwaamheden van appellant. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant de conclusies van Kokenberg bestreden en heeft hij ter onderbouwing daarvan een herhaalde verwijsbrief van de huisarts van 18 maart 2002 overgelegd. Voorts heeft hij zijn arbeidskundige grief gehandhaafd.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Volgens de rechtbank is geen informatie van medische aard – bijvoorbeeld afkomstig van de behandelend sector – overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum en de daaruit voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen. Wat betreft het arbeidskundige aspect heeft de rechtbank het rapport van Van Mastrigt onderschreven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald. Wat betreft zijn medische bezwaren heeft hij daaraan toegevoegd dat de huisarts hem bij brief van
31 maart 2003 geen nadere relevante informatie omtrent de knieklachten kon toesturen.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft gedaagde – onder verwijzing naar het rapport van Grund – gesteld dat Grund niet het werk- of functieniveau van appellant op één heeft gesteld, maar het opleidingsniveau van appellant en dat blijkens het rapport van Van Mastrigt van 11 februri 2002 de geduide functies aan dit laatst niveau voldoen. Voort heeft Van Mastrigt in een bij dit verweerschrift gevoegd rapport van 3 juni 2003 aangegeven dat het functieniveau een codering betreft die het niveau van de functie aangeeft en dat het niveau wordt samengesteld uit de zelfstandigheid in de functie, de mate waarin men geacht wordt problemen zelf te kunnen oplossen en de opleiding.
De Raad heeft op grond van de gedingstukken geen aanleiding omtrent de medische grondslag van het bestreden een ander oordeel te geven dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft neergelegd. Ook in hoger beroep is van de zijde van appellant geen andersluidende informatie van medische aard overgelegd, terwijl de door de gemachtigde van appellant vermelde – maar niet overgelegde – brief van de huisarts van 31 maart 2003 volgens de gemachtigde geen nadere informatie omtrent de knieklachten van appellant bevat. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft komt de Raad de bij het verweerschrift gevoegde uiteenzetting van Van Mastrigt omtrent de betekenis van het begrip “niveau” in de arbeidsmogelijkhedenlijst niet onaannemelijk voor. Voorts blijkt uit de arbeidsmogelijkhedenlijst dat, zoals Van Mastrigt in de bezwaarprocedure reeds opmerkte en de rechtbank in haar uitspraak vaststelde, dat de geduide functies het opleidingsniveau één hebben en geen opleidings- en ervaringseisen bevatten.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.