ECLI:NL:CRVB:2005:AS6263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, die als elektromonteur heeft gewerkt, heeft sinds 1 maart 1978 een WAO-uitkering vanwege oogklachten. De uitkering was aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar is door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verlaagd naar 65 tot 80% op basis van inkomsten uit arbeid. Dit besluit is door de rechtbank Haarlem bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 januari 2005. De appellant heeft zijn eerdere standpunten herhaald, met name met betrekking tot de diplomavergoeding en de omzetpost van f 25.000,- die in 2000 was gefactureerd. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de juiste juridische uitgangspunten heeft gehanteerd en dat de appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van de fiscale keuze van de appellant zou moeten worden afgeweken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de diplomavergoeding als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de appellant zijn standpunten niet heeft kunnen onderbouwen met nieuwe feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft de zaak afgesloten met de bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2228 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde bepaald dat in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanaf 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Gedaagde heeft tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 4 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 maart 2003, reg.nr. Awb 02-652 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, namens appellant op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft mr. Ammerlaan, voornoemd, de Raad meegedeeld niet meer als gemachtigde van appellant op te treden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als elektromonteur en na uitval wegens oogklachten sedert 1 maart 1978 in het genot van een uitkering ingevolge de WAO, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sedert enkele jaren daarna is appellant werkzaam als zelfstandige en sinds 1 januari 1994 in een vennootschap onder firma met zijn echtgenote. De arbeidsdeskundige P.J.C. Arts heeft in zijn rapport van 25 oktober 2001 aan de hand van de jaarcijfers over 2000 vastgesteld dat de aan appellant toebedeelde fiscale winst uit onderneming, gecorrigeerd met de zogenoemde AA-premies, f 17.123,84 bedroeg en heeft het verlies aan verdienvermogen over het jaar 2000 vastgesteld op 75,6%. In de bezwaarprocedure heeft appellant aangevoerd dat inkomsten uit de hem toekomende diplomavergoeding geen inkomsten uit arbeid zijn en dat een post van f 25.000,- in het jaar 2000 is gefactureerd terwijl het werk pas in het jaar 2001 is uitgevoerd en betaald. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe in haar rapport van
26 februari 2002 gesteld dat het inkomen van appellant 50% van de winst van de onderneming is, dat deze winst ten onrechte met de diplomatoeslag is verminderd omdat de inkomsten uit verhuur van appellants papieren inkomen uit arbeid zijn, nu appellant immers zelf werkzaam moet zijn in het bedrijf dat die papieren gebruikt en dat het – kort gezegd – de eigen keuze van appellant was om in 2001 uitgevoerd werk als inkomsten voor 2000 te boeken. Grothe stelde het aandeel van appellant in de winst over het jaar 2000 ten bedrage van f 31.804,= overeenkomstig de eerder aangehouden winstverdeling in de vennootschap van 50/50% vast op – gecorrigeerd voor de AA-premies – f 15.560,60 en berekende voor het jaar 2000 het verlies aan verdienvermogen op 77,9%. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit overeenkomstig de bevindingen van Grothe het primaire besluit van 21 december 2001 gehandhaafd.
Naar aanleiding van het beroep van appellant, waarbij blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op
21 februari 2003 door appellant behalve de in zijn beroepschrift reeds vermelde diplomavergoeding, welke hij beschouwt als inkomsten uit andere bron dan uit arbeid, ook de hiervoor genoemde, in 2000 geboekte inkomsten ter sprake zijn gebracht, heeft de rechtbank met betrekking tot die inkomsten de vaste jurisprudentie van de Raad vooropgesteld. Deze jurisprudentie houdt in dat voor de beantwoording van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht in beginsel de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene tot uitgangspunt wordt genomen. Een bijzondere omstandigheid om af te wijken van de door appellant gemaakte fiscale keuze met betrekking tot het in 2001 uitgevoerde werk, welke keuze volgens appellant werd ingegeven door de opdrachtgever, zag de rechtbank in de reden van die keuze niet. Terzake van de diplomavergoeding overwoog de rechtbank voorts onder andere als volgt:
“Uit de resultaatrekening over 2000 van eisers bedrijf blijkt dat 45% van de winst wordt toegerekend aan eiser, 45% aan zijn echtgenote en 10% als diplomavergoeding toekomt aan eiser. De rechtbank kan op basis van deze feiten niet anders concluderen dan dat de diplomavergoeding onderdeel is van de winsttoerekening en gebaseerd is op eisers inbreng in het bedrijf. De omstandigheid dat de fiscus volgens eiser deze vergoeding als inkomen uit andere bron heeft geaccepteerd leidt niet tot de conclusie dat de vergoeding ook in het kader van de WAO niet als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt. Zoals eiser ter zitting terecht heeft opgemerkt bestaat de waarde van de diploma’s uit de kennis en ervaring van de bezitter ervan. De vakkennis van eiser en zijn ervaring zijn - uiteraard – van groot belang voor zijn bedrijf en zijn niet los te zien van zijn werkzaamheden in het bedrijf. De rechtbank acht het standpunt van verweerder dat de vergoeding die eiser voor zijn diploma’s ontvangt als inkomen uit arbeid moet worden gezien dan ook juist.”.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte standpunten met betrekking tot de diplomavergoeding en de in het jaar 2000 geboekte omzetpost ter grootte van f 25.000,- in essentie herhaald.
De Raad heeft aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingpunten kunnen ontlenen om ten aanzien van de beide door appellant bedoelde posten tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.
Met betrekking tot de diplomavergoeding wijst de Raad er nog op dat ter zitting is gebleken dat appellant op aanneembasis werkt voor een vaste prijs en dat hij aan zijn opdrachtgevers de diplomavergoeding niet als afzonderlijke post factureert. De vakkennis van appellant, die mede het resultaat is van de door hem behaalde diploma’s, moet naar het oordeel van de Raad van betekenis worden geacht voor zijn bedrijf en kan daarvan , zoals ook de rechtbank oordeelde, niet los worden gezien. Het feit dat, zoals appellant ter zitting stelde, die vakkennis niet in het door hem berekende tarief kan worden opgenomen, maakt het vorenstaande niet anders, zeker niet, nu appellant ook zelf aangaf dat die onmogelijkheid mede samenhangt met de omstandigheden in de branche waarin hij werkzaam is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.