ECLI:NL:CRVB:2005:AS6264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2439 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WAO-uitkering en de medische grondslag van het besluit

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de WAO-uitkering die aan appellant is toegekend door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 20 oktober 2000 ziek meldde wegens diverse locomotore pijnklachten, ontving met ingang van 19 oktober 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na bezwaar tegen dit besluit, dat op 17 april 2002 ongegrond werd verklaard, heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de arbeidskundige basis niet was bestreden. De Raad heeft de zaak behandeld op 4 januari 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst. De Raad heeft de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst en de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe beoordeeld, evenals de informatie van de behandelend artsen van appellant.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, in rechte standhoudt. De Raad ziet geen aanleiding om de aangevallen uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad wijst ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding is om een partij in de proceskosten van de andere partij te veroordelen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2439 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 november 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 19 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 17 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 7 april 2003, reg.nr. Awb 02 781 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als logistiek manager, heeft zich op 20 oktober 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens diverse locomotore pijnklachten. De verzekeringsarts R.T. Lansbergen heeft appellant op 7 augustus 2001 onderzocht. Blijkens het rapport van Lansbergen van eveneens
7 augustus 2001 heeft appellant aangegeven dat zijn pijnklachten aan de rug al 15 jaar bestaan en dat de klachten aan nek, benen en rechter elleboog geleidelijk zijn ontstaan na de start van medicatie voor te hoog cholesterol. Sinds 2 maanden staan volgens appellant pijnklachten in het SI-gewricht links met uitstraling tot in de kuit op de voorgrond en ervaart hij vooral beperkingen in krachtig gebruik van de rechter arm, bij langdurig zitten en veel schrijven. Voorts vermeldt appellant concentratieproblemen. Bij het lichamelijk onderzoek heeft Lansbergen geen bewegingsbeperkingen van de nek vastgesteld. Ten aanzien van de rug stelde hij een pijnlijk beperkte anteflexie vast en overigens een goede beweeglijkheid in alle richtingen. Voort was er, aldus Lansbergen, geen sprake van radiculaire prikkeling of neurologische uitvalsverschijnselen. Lansbergen beschikte tevens over informatie van de reumatoloog C. Mallée van 15 januari 2001, die bij het gewrichtsonderzoek vaststelde dat de cervikale en lumbale wervelkolom beperkt is, melding maakte van discopathieën op C4-5 en C5-6 met wat spondylose, alsmede op L4-5 en L5-6 met ietsje intervertebrale arthrose en voorts een beginnende coxarthrose aan het bekken rechts aangaf. Lansbergen leidde hieruit af dat sprake was van niet ernstige degeneratieve afwijkingen aan de nek en rug, die niet per definitie een beperking van de belastbaarheid opleveren. In verband met een zekere mate van consistentie van de anamnese nam Lansbergen toch enige beperkingen ter zake aan. Geen beperkingen nam hij echter aan op basis van de geclaimde concentratieproblemen omdat hij daarvoor op grond van het daarop gericht psychisch onderzoek geen redenen zag. Volgens Lansbergen is appellant aangewezen op werkzaamheden met regelmatige afwisseling van zittende en staande houding en zonder zware rugbelasting, waarbij extreem zwaar tillen en dragen en intensief gebruik van de rechterarm dienen te worden vermeden. Een en ander vond uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 7 augustus 2001 en het belastbaarheidspatroon van 17 oktober 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 oktober 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige B.F. Wijnberg blijkens haar rapport van 18 oktober 2001 een aantal functies en berekende zij, uitgaande van de loonwaarde van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdienvermogen op 61,16%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 9 november 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst blijkens zijn rapport van 9 april 2002 informatie van de huisarts van 5 maart 2002 ontvangen. Daarin wordt melding gemaakt van dottering van de linker kransslagader in 1994, van diffuse chronische pijnklachten, die appellant als bijwerking duidt van het medicijn Lipitor en van een sterke pre-occupatie van appellant met zijn klachten. Bij het lichamelijk onderzoek na de hoorzitting op 4 maart 2002 stelde Hulst in grote lijnen een normale beweeglijkheid van de nek, schouders en rug vast. Vanwege het ontbreken van psychische beperkingen bij het onderzoek zag Hulst geen aanleiding voor een expertise door een psychiater. De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe liet blijkens haar rapport van 13 juni 2002 vanwege wisseldiensten met daarvoor een toeslag een tweetal functies vervallen en berekende het verlies aan verdienvermogen op 59,7%. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
In beroep voerde de gemachtigde van appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebrekkig en onzorgvuldig was en dat appellant lichamelijk en psychisch niet in staat is de geduide functies te vervullen. Voorts legde hij informatie van 21 augustus 2002 over omtrent de behandeling van appellant door de fysiotherapeut en osteopaat A. de Jong en een brief van de neuroloog M.F. Roesdi van 5 september 2002. Roesdi vond bij zijn onderzoek geen afwijkingen behalve een geringe arthrose van het AC-gewricht aan de schouder en concludeerde dat sprake was van diffuse pijnklachten van de spieren en gewrichten, welke het meest waarschijnlijk samenhangen met het gebruik van Lipitor.
Ter zitting van de rechtbank op 25 maart 2003 gaf de gemachtigde van gedaagde blijkens het proces-verbaal aan dat Hulst van mening was dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding gaf tot een ander oordeel. Voorts legde deze gemachtigde een rapport van Grothe van 24 maart 2003 over, waartegen de gemachtigde van appellant geen bezwaar maakte en waarin werd aangegeven dat de schatting uiteindelijk werd gebaseerd op de twee tot de fb-code 4611 behorende functies rayonmanager, op drie tot de fb-code 4817 behorende functies verkooptelefonist, en op de functie vulmachinebediende (fb-code 7792) en dat het verlies aan verdiencapaciteit op 63,1% uitkwam.
De rechtbank oordeelde dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd en dat daarbij informatie van de behandelend reumatoloog en de huisarts is betrokken. De rechtbank zag voorts geen aanleiding de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, zoals deze is komen te luiden naar aanleiding van het evengenoemde rapport van Grothe en welke van de zijde van appellant niet is bestreden, voor onjuist te houden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd van mening te zijn dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de arbeidskundige basis van het bestreden besluit niet zou zijn bestreden.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het ter zitting van de rechtbank overgelegde rapport van Grothe, maar dat appellant wel arbeidskundige bezwaren heeft in die zin dat hij van mening is dat de geduide functies in verband met zijn beperkingen voor hem niet geschikt zijn.
De Raad overweegt evenals de rechtbank geen aanleiding te zien de medische grondslag van het bestreden besluit rechtens voor onjuist te houden. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege gedaagde de beschikbare informatie van de reumatoloog en de huisarts is betrokken. Voorts overweegt de Raad het ter zitting van de zijde van gedaagde voorgedragen standpunt dat de in beroep overgelegde informatie van Roesdie geen wezenlijk nieuwe informatie bevat niet voor onjuist te houden. De Raad merkt ten aanzien van het door Roesdi waarschijnlijk geachte verband tussen het gebruik van Lipitor en de pijnklachten van appellant overigens nog op dat uit de brief van de huisarts naar voren komt dat, anders dan appellant kennelijk aan Roesdi heeft gemeld, het tijdelijk staken van het gebruik van Lipitor in september 2001 slechts tot een lichte verbetering van de pijnklachten heeft geleid. De Raad heeft voorts, gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector, geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat vanwege gedaagde ten onrechte geen psychische beperkingen zijn gesteld.
Gelet op een en ander en in aanmerking genomen de toelichting op de overschrijdingen in de functies rayonmanager en in één van de tot de fb-code 4817 behorende functies medewerker televerkoop in het rapport van Lansbergen van 21 februari 2002 – de overige twee overblijvende functies uit deze fb-code alsmede de functie vulmachinebediende laten blijkens de verkorte functie-omschrijvingen geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zien – ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies uit medisch oogpunt niet geschikt zijn voor appellant. Het ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant naar voren gebrachte standpunt dat de geduide functies in verband met de leeftijd van appellant niet voor hem geschikt zouden zijn, is de Raad bij gebreke van bijzondere met de leeftijd samenhangende functie-eisen in de aan de schatting ten grondslag liggende functies niet gebleken.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.