ECLI:NL:CRVB:2005:AS6697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5898 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverklaring en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die hersteld was verklaard door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid. De appellant, die werkzaam was als opruimer in de bouw, had in 2000 een uitval door ziekte. Op 9 februari 2001 werd hij door gedaagde hersteld verklaard, met ingang van 5 maart 2001. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 januari 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J. Zennipman. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verklaring van psychiater R.W. Jessurun, overwogen. Appellant stelde dat hij vanaf 5 maart 2001 niet in staat was om enige arbeid te verrichten en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn psychische klachten.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellant geen nieuwe gezichtspunten bieden ten opzichte van de eerdere procedure. De Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts dat er geen medische beletselen waren voor appellant om zijn arbeid te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht heeft geweigerd om appellant ziekengeld te verstrekken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 16 februari 2005 gedaan, waarbij de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5898 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te `s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een op 2 oktober 2002 door de rechtbank `s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. AWB 01/3144 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere informatie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 januari 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Uit de in hoger beroep door gedaagde ingezonden werkbeschrijving blijkt dat appellant ten tijde van zijn uitval op 20 november 2000 werkzaam was als opruimer in de bouw en belast met algemeen voorkomende werkzaamheden ten behoeve van het schoonhouden van de bouwplaats. Bij besluit van 9 februari 2001 is appellant met ingang van 5 maart 2001 door gedaagde hersteld verklaard, omdat hij per die datum niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 26 juli 2001 (het bestreden besluit) verklaarde gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank verklaarde vervolgens het beroep ongegrond en overwoog daarbij dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in staat is om elk soort werk te verrichten. Het niet voorhanden zijn van een werkomschrijving van appellants laatst verrichte werkzaamheden levert in dit verband volgens de rechtbank geen gebrek op. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts volgens de rechtbank in zijn nader commentaar van 15 januari 2002 terecht aangenomen dat ten tijde van de bezwaarprocedure geen ernstige psychische symptomen bestonden. Er was geen geregeld contact tussen appellant en psychiater R.W. Jessurun. De in beroep overgelegde verklaring van psychiater Jessurun van 19 oktober 2001 biedt dan ook volgens de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat gedaagde meer onderzoek had moeten doen naar de psychische klachten van appellant.
Appellant is het niet eens met deze uitspraak van de rechtbank en namens hem heeft zijn gemachtigde in hoger beroep onder andere aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan de verklaring van psychiater Jessurun is voorbijgegaan, terwijl volgens hem uit deze verklaring blijkt dat appellant met ingang van 5 maart 2001 niet in staat was om enige arbeid te verrichten. Tevens is volgens appellant ten onrechte geen nader onderzoek verricht door gedaagde en de rechtbank naar zijn psychische klachten.
Gedaagde heeft aangegeven dat hetgeen namens appellant is aangevoerd geen elementen bevat die niet reeds aan orde zijn geweest bij de procedure in eerste aanleg.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het beroepschrift in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestond voor een nader medisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts heeft geen psychische klachten waargenomen, noch zijn deze herkend door de huisarts van appellant. Ook is niet gebleken dat appellant omstreeks het tijdstip in geding, 5 maart 2001, is gezien door psychiater Jessurun.
De Raad ziet voorts geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts van gedaagde dat er voor appellant op en na 5 maart 2001 medisch gezien geen beletselen waren om zijn arbeid te verrichten niet te volgen. Gedaagde heeft dan ook terecht geweigerd appellant met ingang van 5 maart 2001 ziekengeld te verstrekken.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van
mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.
Gw