ECLI:NL:CRVB:2005:AS6705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2199 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gedifferentieerde premie WAO en arbeidsongeschiktheid van vrijwilliger bij de politie

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, een onderneming, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde premie van 0,72% voor het jaar 2002, die gebaseerd was op de WAO-uitkering van een werknemer, betrokkene, die arbeidsongeschikt was geworden tijdens zijn functie als vrijwilliger bij de politie. De rechtbank Breda heeft het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 februari 2005 geoordeeld dat de arbeidsverhouding van de vrijwillige politieambtenaar niet als een dienstbetrekking kan worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, waarin wordt gesteld dat de werkzaamheden van de vrijwillige politieambtenaar voortkomen uit een verbintenis die niet onder een arbeidsovereenkomst valt. De Raad heeft ook opgemerkt dat de vrijwillige politieambtenaar onder een andere rechtspositieregeling valt dan reguliere politieambtenaren, wat betekent dat er geen aanleiding is om de WAO-uitkering van betrokkene aan de korpsbeheerder toe te rekenen.

Daarnaast heeft de Raad de grieven van appellante tegen de toepassing van het Besluit premiedifferentiatie WAO beoordeeld. De Raad concludeert dat de regeling niet in strijd is met de WAO en dat de belangen van de uitvoering en het wegnemen van onbillijkheden zijn meegewogen. Het hoger beroep van appellante is afgewezen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn gehoord tijdens de zitting op 2 december 2004.

Uitspraak

03/2199 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de door appellante voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoel in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) vastgesteld op 0,72%. Daarbij is de in 2000 aan appellantes werknemer [betrokkene] (hierna: betrokkene) betaalde WAO-uitkering in aanmerking genomen.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft gedaagde het door appellante tegen dat besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 24 maart 2003 (kenmerk 02/590) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat te Zoetermeer, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2004, waar namens appellante zijn verschenen [hoofd administratie], hoofd administratie in appellantes onderneming, en mr. Bloemendal, voornoemd.
Gedaagde heeft zich - met bericht - niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De hoogte van de voor 2002 vastgestelde gedifferentieerde premie is (mede) gebaseerd op de WAO-uitkering die met ingang van 11 december 2000 aan betrokkene is betaald.
De eerste grief is ertegen gericht dat gedaagde geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4, zesde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Appellante wijst erop dat betrokkene naast zijn werkzaamheden bij appellante de functie van vrijwilliger bij de politie Zuid-Holland-Zuid bekleedde en tijdens de uitoefening van die functie arbeidsongeschikt is geworden.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO de arbeidsverhouding van de vrijwillige politieambtenaar niet als dienstbetrekking wordt beschouwd, omdat het de naleving van een verplichting betreft die voortvloeit uit een verbintenis anders dan bij arbeidsovereenkomst door betrokkene aangegaan ter bescherming van de openbare orde en de veiligheid der bevolking. De omstandigheid dat de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer in het verband van dit artikel expliciet wordt genoemd en de vrijwillige politieambtenaar niet, doet aan dit oordeel niet af. De Raad wijst erop dat voor de vrijwillige politieambtenaar een van de (gewone) politieambtenaar afwijkende rechtspositieregeling geldt in het Besluit rechtspositie vrijwillige politie (Besluit van 6 april 1995, Stb. 1995, 236). Daaruit blijkt dat het bevoegd gezag ten behoeve van de vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, een ongevallenverzekering afsluit op grond waarvan de vrijwillige ambtenaar bij arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van een ongeval in verband met de vervulling van zijn functie aanspraak heeft op een uitkering overeenkomstig de bepalingen van deze verzekering (artikel 9, eerste lid, en artikel 10, eerste lid).
Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene niet tevens in dienstbetrekking heeft gestaan tot de korpsbeheerder van de politie Zuid-Holland-Zuid zodat er geen aanleiding is geweest om de WAO-uitkering van betrokkene naar rato van de loonsom aan de korpsbeheerder toe te rekenen.
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende grondslag ziet om artikel 10, achtste lid, van het Besluit premiedifferentiatie onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te verklaren.
Ingevolge het in laatstgenoemd artikel opgenomen overgangsrecht is artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit uitsluitend van toepassing in die gevallen waarin de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde ingaat op of na 1 januari 2002.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie wordt indien de in artikel 107a, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde schadevergoeding is ontvangen op verzoek van de werkgever bij de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage met ingang van het kalenderjaar waarin de schadevergoeding is ontvangen, gedurende een tijdvak van vijf jaren, het in artikel 4, tweede lid, bedoelde totaalbedrag verminderd met een compensatiebedrag.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank. Enerzijds kan de tot 1 januari 2002 geldende regeling niet in strijd worden geacht met de in de artikelen 76a en volgende van de WAO neergelegde regeling, waarvan een van de belangrijkste onderdelen is dat bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie rekening wordt gehouden met daadwerkelijk uitbetaalde WAO-uitkeringen. Anderzijds heeft de regelgever bij de invoering van de hiervoor bedoelde bepalingen van artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie en het daarbij behorende overgangsrecht het belang dat is gediend met het wegnemen van een uit het Besluit premiedifferentiatie voortvloeiende onbillijkheid én de mogelijkheden van een behoorlijke uitvoering in technische zin meegewogen.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen de mening van appellante dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van gedaagde in die gevallen waarbij de arbeidsongeschiktheid is ontstaan voor 1 januari 2002 en gedaagde de mogelijkheid heeft regres te nemen van betaalde WAO-uitkeringen, terwijl de werkgever in het kader van de gedifferentieerde WAO-premie geen mogelijkheid van compensatie heeft.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de Raad tot de conclusie komt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens. En uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.