E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 23 oktober 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 februari 2003, reg. nr. AWB 01/3513 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Deen, voornoemd, op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Deen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werk-zaam bij het Uwv.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 23 oktober 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werk-zaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat gedaagde ten aanzien van appellant van onjuiste medische beperkingen bij het verrichten van arbeid is uitgegaan.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat gedaagdes verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische beperkingen. In het aan de verze-keringsarts uitgebrachte rapport van 9 augustus 2000 van behandelend psychiater R.W. Jessurun wordt voorts melding gemaakt van de overtuiging van appellant van een mogelijk verband tussen de klachten van appellant en de aanraking met verflucht in zijn werkzaamheden in een verffabriek. Deze opmerking van de psychiater had volgens appellant tot een onafhankelijk neurologisch onderzoek moeten leiden.
De Raad merkt op dat zowel gedaagdes verzekeringsarts N.L. Luntenburg als de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma appellant zelf onderzocht hebben en dat het beeld dat zij schetsen van appellants psychische problematiek niet wezenlijk verschilt van de onderzoeksbevindingen van psychiater Jessurun, zodat dit op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de in het belastbaarheidspatroon aangenomen psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. De Raad merkt verder op dat de opmerking van de psychiater dat appellant mogelijk langere tijd aan verflucht blootgestaan heeft, te summier van aard is om te stellen dat de onderzoeks-bevindingen van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de Raad had het in dit geval op de weg van appellant gelegen zijn over-tuiging dat zijn klachten in verband staan met bedoelde blootstelling te onderbouwen met nadere (medische) informatie omtrent bijvoorbeeld de aard van die blootstelling, de perioden van blootstelling en de klachten en behandeling, waartoe dit heeft geleid.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellant voorgehouden functies, gelet ook op de toelichting inzake enkele overschrijdingen van die belastbaarheid in een aantal functies in het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 september 2000, voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Uit de stukken kan niet eenduidig opgemaakt worden waar en hoelang appellant naar zijn eigen zeggen sinds 1990 werkzaam is geweest. Er is sprake van tuinwerkzaamheden bij agrarisch loonbedrijf J.G. van Spronsen, waar appellant, volgens eigen opgave vanaf 1990 en - afgaande op de overige gedingstukken - in ieder geval van 5 januari 1998 tot
4 januari dan wel 2 oktober 1999 voor zijn ziekmelding werkzaam was, maar ook is er sprake van werkzaamheden in een verffabriek vanaf 1993/1994, waaromtrent evenwel verdere gegevens ontbreken. De Raad stelt vast dat het op basis van de Ziektewet-uitkering door gedaagde vastgestelde maatman inkomen nauwelijks afwijkt van het door appellant zelf opgegeven brutoloon, zodat dit geen aanleiding vormt de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in dit geval voor onjuist te houden.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van
drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.