ECLI:NL:CRVB:2005:AS7464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4433 ALGEM + 03/5026 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van stortbaas en de beoordeling van de gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van betrokkenen als stortbaas in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. De betrokkenen, die in opdracht van gedaagde werkzaamheden verrichtten, gaven leiding aan stortwerkers en hielden toezicht op de uitvoering van het werk. De werkzaamheden werden 24 uur per dag uitgevoerd in tijdschema's van tweemaal 12 uur. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft vastgesteld dat deze werkzaamheden onder een privaatrechtelijke dienstbetrekking vallen, wat betekent dat gedaagde premies moet afdragen over de aan betrokkenen betaalde vergoedingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat niet aan twee van de drie voorwaarden voor een dienstbetrekking was voldaan, namelijk de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. De Raad heeft echter geconcludeerd dat betrokkenen wel degelijk in een gezagsverhouding tot gedaagde stonden, aangezien gedaagde instructies gaf en verantwoordelijk was voor de goede uitvoering van het werk.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van betrokkenen een wezenlijk onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van gedaagde en dat er sprake was van een gezagsverhouding. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagde en dat de eerdere uitspraken vernietigd moesten worden. De Raad heeft ook geoordeeld over de proceskosten, waarbij gedaagde niet in hoger beroep was gekomen van het oordeel van de rechtbank over de proceskosten.

Uitspraak

03/4433 ALGEM
03/5026 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is op bij beroepschriften van 3 september 2003 en 10 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van respectievelijk 29 juli 2003 en 29 augustus 2003, reg. nrs. 02/2890 en 02/2891.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen ing. H. Kwakernaak, werkzaam bij KWA te Gorinchem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: betrokkenen) hebben in opdracht van gedaagde werkzaamheden verricht als stortbaas. Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het egaliseren en ophogen van stranden, waarbij zij leiding gaven aan stortwerkers en toezicht uitoefenden op de uitvoering van het werk. De werkzaamheden werden gedurende 24 uur per dag in tijdschema’s van tweemaal 12 uur uitgevoerd.
Appellant heeft na onderzoek bij besluiten van 24 juli 2002 vastgesteld dat de werkzaamheden van betrokkenen zijn verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten, met als gevolg dat gedaagde over de aan [betrokkenen] betaalde vergoedingen premies dient af te dragen.
Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 24 juli 2002 gemaakte bezwaren bij besluiten van 25 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 29 juli 2003 en 29 augustus 2003 heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent griffierecht, het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 25 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat de uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten. Daartoe heeft de rechtbank in beide gedingen geoordeeld dat aan twee van de drie voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de aanwezigheid van een gezagsverhouding, niet is voldaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad volgt het standpunt van appellant dat betrokkenen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde hebben gestaan.
Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Niet is in geschil is dat betrokkenen na aanvaarding van een door gedaagde gegeven opdracht tot het verrichten van werkzaamheden als stortbaas deze werkzaamheden ook altijd persoonlijk hebben verricht. Ook staat vast dat het werk als stortbaas een specifieke deskundigheid vraagt, zodat van een vervanging door een willekeurige derde geen sprake kan zijn. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarde van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
De Raad merkt voorts op dat de verrichte werkzaamheden van betrokkenen zijn uitgevoerd in het kader van door gedaagde aangenomen werk ter zake waarvan hij voor de goede uitvoering de verantwoordelijkheid droeg. Hieruit kan worden afgeleid dat voor gedaagde de mogelijkheid aanwezig was tot het geven van voor betrokkenen bindende opdrachten en aanwijzingen. Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde erkend dat instructies aan betrokkenen werden gegeven. Dat deze instructies verband hielden met de door gedaagde in acht te nemen veiligheidsnormen is voor de onderliggende vraag niet relevant. Nu de werkzaamheden als stortbaas ook een wezenlijk onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van gedaagde en ook zijn ingepast in het organisatorische verband daarvan, staat het voor de Raad voldoende vast dat gedaagde en betrokkenen in een gezagsverhouding tot elkaar stonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen.
Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten stelt de Raad vast dat gedaagde niet in hoger beroep is gekomen van het oordeel van de rechtbank om appellant niet te veroordelen in de proceskosten. Dit brengt met zich dat de Raad slechts een oordeel kan geven over de in hoger beroep gevorderde proceskosten. Nu appellant terecht tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep heeft ingesteld, ziet de Raad geen aanleiding om hem te veroordelen in deze kosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) B. Fijnheer.