E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 november 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1933 te Bandoeng in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede enkele bijzondere voorzieningen. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat zij in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode bombardementen en huiszoekingen heeft meegemaakt, diverse malen onder bedreigingen uit huis is gezet en tenslotte vanuit het zuidelijk deel van Bandoeng is gevlucht naar het 15e bataljon in het noordelijk deel van Bandoeng. Ook zou eens een Indonesische vrouw door de huishond, die door de baboe werd uitgelaten, zijn gebeten waardoor een zeer bedreigende situatie was ontstaan. Als gevolg hiervan heeft zij psychische en lichamelijke gezondheidsklachten, aldus eiseres.
Bij besluit van 9 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien niet is gebleken dat eiseres is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep naar voren is gebracht, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949, in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres - kort gezegd - in hoofdzaak staande gehouden en benadrukt dat haar situatie (en met haar de situatie van vele anderen) tijdens de Japanse bezetting en in de Bersiap-periode niet veel verschilde van en in sommige opzichten moeilijker was dan de omstandigheden van degenen die in officiële kampen hebben gezeten en op die grond zijn geaccepteerd voor de Wet.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres direct betrokken is geweest bij bombardementen. De Raad oordeelt dit standpunt juist. Ook de Raad is niet gebleken dat ten aanzien van eiseres, die naar voldoende aannemelijk is bombardementen te Bandoeng heeft meegemaakt, sprake was van directe betrokkenheid bij die bombardementen zoals vereist in de Wet. Voor het aannemen van die betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar de betrokkene zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwonding of omkomen van naasten. In het geval van eiseres was blijkens de beschikbare informatie geen sprake van zware bombardementen, waren de inslagen verder weg dan 100 meter, bevond zij zich in een schuilkelder en was er geen schade en waren geen slachtoffers in de directe omgeving.
Ten aanzien van de huiszoekingen die eiseres zou hebben meegemaakt moet worden vastgesteld dat deze - naar uit de gedingstukken is gebleken - niet gericht waren tegen eiseres persoonlijk, maar bedoeld om haar vader en oom te vinden. Dat bij die gebeurtenissen, welke naar de Raad wil aannemen voor eiseres angstig zijn geweest, excessief geweld is gebruikt acht ook de Raad niet aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Hetzelfde geldt voor de gemelde huisuitzettingen zodat ook ten aanzien van deze gebeurtenissen geen oorlogsgeweld in de zin van de Wet kan worden aanvaard.
Verweersters vaststelling dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vlucht van eiseres in de Bersiap-periode naar het noordelijk deel van Bandoeng gepaard is gegaan met- of ondernomen vanuit levensbedreigende omstandigheden, acht de Raad, gelet op de beschikbare gegevens evenmin onjuist.
Wat betreft het incident waarbij een Indonesische vrouw in een been werd gebeten waarna een zeer beangstigende situatie ontstond, is de Raad met verweerster van oordeel dat dit niet onder de werking van artikel 2 van de Wet kan worden gebracht. Het betreft hier immers niet een gebeurtenis in het kader van oorlogshandelingen of ongeregeldheden.
Uit het vorenstaande volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiseres gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiap-periode angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen en de Raad kan niet anders dan constateren dat verweerster na uitgebreid onderzoek in de haar ter beschikking staande archieven alsmede in de dossiers van de broers en nichten van eiseres niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres - in tegenstelling tot personen die in officiële kampen hebben gezeten en waaraan eiseres refereert - gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder het toepassingsbereik van de Wet kunnen worden gebracht.
De Raad is daarvan ook anderszins niet gebleken.
Nu van oorlogsgeweld in de zin van de Wet geen sprake is, heeft verweerster terecht van een medisch onderzoek van eiseres afgezien.
Gelet op het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.