[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2002, nr. AWB 01/55 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is per 16 september 1998 ontslag verleend uit zijn betrekking als ambtenaar in tijdelijke dienst bij de Rijksverkeersinspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Vervolgens is per diezelfde datum door gedaagde aan appellant een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringsregeling 1966 (hierna: de UR).
1.2. Nadat gedaagde uit opgaven van het ABP-USZO en Arbeidsvoorziening Haaglanden had kennisgenomen van het feit dat appellant geweigerd had een hem aangeboden zogenoemde Instroom/Doorstroom (I/D)-baan te accepteren, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld en bij besluiten van 26 september 2000 aan appellant meegedeeld dat de uitkering met toepassing van artikel 11, aanhef en onder a, van de UR wordt verminderd met een bedrag van f. 575,98 met ingang van 1 november 2000 tot 16 maart 2001 en met een bedrag van f. 324,87 met ingang van 16 maart 2001.
1.3. Bij het bestreden besluit van 24 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen die besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 november 2000 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, onder overweging - kort samengevat - dat aan appellant bij Dr. Schroeder van der Kolk Bedrijven te ’s-Gravenhage de functie van administratief medewerker is aangeboden. De rechtbank achtte geen grond aanwezig voor het oordeel dat gedaagde die functie redelijkerwijs niet aan appellant kon opdragen, zodat gedaagde, toen appellant weigerde het functie-aanbod te aanvaarden, op grond van artikel 11, aanhef en onder a, van de UR, gehouden was te besluiten tot vermindering van de aan appellant toegekende uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn bij de rechtbank betrokken stelling gehandhaafd, dat de werkelijk aangeboden functie inhield dat hij als systeembeheerder te werk zou worden gesteld, ofschoon hij voor die functie niet de juiste opleiding heeft genoten. Van een (verwijtbaar) prijsgeven van inkomsten als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder a, van de UR kan onder die omstandigheden geen sprake zijn, omdat er geen arbeidsaanbod is gedaan dat in verband met appellants persoonlijkheid en omstandigheden passend was te achten.
4. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. In artikel 11, aanhef en onder a, van de UR is bepaald dat indien de betrokkene een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden, de uitkering wordt verminderd met het bedrag, waarmee de uitkering vermeerderd met de verzuimde dan wel met de prijsgegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier in geding bij het kringloopbedrijf Dr. Schroeder van der Kolk gesprekken heeft gevoerd over een aan hem aangeboden I/D-functie, alsmede dat appellant uiteindelijk dat functieaanbod niet heeft geaccepteerd.
Voor de door appellant betrokken stelling, dat het daarbij is gegaan om een functie van systeembeheerder heeft de Raad in de gedingstukken, evenmin als de rechtbank, enige steun kunnen vinden. Hetgeen appellant in hoger beroep dienaangaande heeft aangevoerd heeft de Raad daarom bij gebrek aan bewijs niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat op basis van de gedingstukken moet worden aangenomen dat aan appellant bij het kringloopbedrijf de functie van administratief medewerker is aangeboden.
4.3. Namens appellant is in hoger beroep niet betwist dat hij voldeed aan de eisen die blijkens de door gedaagde in geding gebrachte functie-informatie aan de aangeboden functie van administratief medewerker werden gesteld. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat aanvaarding van de aangeboden functie geen negatieve gevolgen zou hebben voor appellants inkomenspositie, is de Raad van oordeel dat sprake was van een voldoende concreet aanbod van een functie die appellant in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kon worden opgedragen.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant de in artikel 11, aanhef en onder a, van de UR neergelegde verplichting niet is nagekomen. Gedaagde was derhalve gehouden toepassing te geven aan dit voorschrift.
6. Gezien het bovenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.