ECLI:NL:CRVB:2005:AS7661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/255 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering aan oorlogsgetroffene op basis van onvoldoende medische onderbouwing van klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser, die in Nederland woont, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, maar deze aanvraag werd afgewezen. De verweerster oordeelde dat de klachten van de eiser, waaronder chronische sinusitis en hypertensie, niet het gevolg waren van de ondergane vervolging, maar door andere oorzaken waren ontstaan.

De eiser voerde aan dat zijn klachten verband hielden met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de omstandigheden waaronder hij naar Nederland was gerepatrieerd. Hij stelde dat zijn chronische sinusitis was ontstaan door ondervoeding en ziekte tijdens zijn verblijf in de kampen, en dat zijn hypertensie psychische oorzaken had die al in 1959 waren vastgesteld. De Raad heeft echter vastgesteld dat er onvoldoende medische gegevens waren die de claims van de eiser ondersteunden. De medische adviseurs van de verweerster concludeerden dat de klachten van de eiser niet in verband konden worden gebracht met de vervolging, en dat er geen bewijs was voor een reeds aanwezige hypertensie op jeugdige leeftijd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep van de eiser ongegrond was. De Raad vond dat de verweerster terecht had geoordeeld dat de lichamelijke klachten van de eiser niet het gevolg waren van de vervolging, en dat er geen grond was voor het toekennen van een uitkering. De Raad benadrukte dat de eiser, zolang zijn klachten hem niet verhinderden om te werken, niet voldeed aan de vereisten voor een periodieke uitkering. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/255 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Italië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/FvM70/2003/0845, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 17 april 2004 - met bijlagen - nog een reactie gegeven op dat verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005. Daar is eiser in persoon verschenen terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin.
II. MOTIVERING
Uit de stukken blijkt dat eiser, die is geboren in 1935, op Java tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geïnterneerd is geweest en in december 1945 met de Nieuw Amsterdam is gerepatrieerd naar Nederland.
Eiser heeft in mei 2002 een aanvraag ingediend in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) ten einde in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Bij besluit van 17 juni 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster eiser erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft daarbij, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, de bij eiser aanwezige psychische klachten aanvaard als staande in het door de Wet vereiste verband met de ondergane vervolging. Verweerster is echter van oordeel dat deze klachten niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen of tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten, zodat aan eiser geen periodieke uitkering kan worden verleend. De door eiser vermelde verkoudheidsklachten en zijn hypertensie zijn volgens verweerster niet door de vervolging ontstaan maar duidelijk door andere oorzaken.
Verweerster heeft daarbij ten aanzien van de verkoudheidsklachten overwogen dat er gezien het klachtenpatroon sprake is van een verkoudheid of sinusitis op basis van een allergie hetgeen een constitutionele aandoening is. Ten aanzien van de hypertensie heeft verweerster opgemerkt dat uit de medische gegevens naar voren komt dat deze zich pas in 1975 bij eiser heeft geopenbaard en dat er voorts niet in verband met de vervolging staande risicofactoren aanwezig zijn waarnaast de invloed van de eventuele psychische gesteldheid op de hypertensie dermate ondergeschikt moet worden geacht dat er geen grond is voor het oordeel dat het ontstaan van de hypertensie aan de ondergane vervolging moet worden toegeschreven.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen. Hij heeft aangevoerd dat zijn chronische sinusitis is begonnen na zijn aankomst in Nederland en wijt deze aan de omstandigheid dat hij, door zijn verblijf in de kampen ondervoed, tijdens de reis ten gevolge van een mazelen-epidemie ernstig ziek is geweest en met ontbreken van winterkleding, waarvan hij de uitdeling was misgelopen, in de hevige winterkoude is gearriveerd. Dat zijn hypertensie vooral van psychische aard is, is volgens eiser reeds in 1959 tijdens zijn militaire diensttijd geconstateerd. Tenslotte heeft hij opgemerkt dat hij geen pensioen heeft opgebouwd en dus wel moet blijven doorwerken.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft - kort gezegd -recht op een uitkering de vervolgde, die wegens ziekte of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan het inkomen dat hij uit zijn beroep of bedrijf zou hebben genoten, als hij niet was geïnvalideerd.
Verweerster heeft haar oordeel doen steunen op het advies van haar geneeskundig adviseurs, die beschikten over recente gegevens van de arts Pucciarelli bij wie eiser sedert 1974 patiënt is geweest, alsmede over het verslag van het medisch onderzoek dat de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager op 27 mei 2003 bij eiser heeft verricht.
Uit dat verslag komt naar voren dat er sprake is van met de vervolging samenhangende psychische problematiek (een lichte angststoornis NAO), maar dat dit slechts leidt tot geringmatige beperkingen in de adaptatie aan stressvolle omstandig- heden. Eiser wordt hierdoor niet gehinderd in het uitvoeren van zijn werkzaamheden en er zijn geen aanwijzingen dat hij werkt tot schade van zijn gezondheid.
Uit de beschikbare informatie hebben de geneeskundig adviseurs voorts geconcludeerd dat er blijkbaar chronisch recidiverende verkoudheidsklachten zijn, dat deze ontstaan zijn na de vervolging en dat er geen anatomische oorzaak voor de klachten is gevonden. Gezien het klachtenpatroon achtten de adviseurs een allergische basis voor de klachten daarom het meest aannemelijk.
Met betrekking tot de hypertensie heeft Pucciarelli het jaar 1975 aangegeven als de tijd waarin de verhoogde bloeddruk zich geopenbaard heeft en hij heeft voorts meegedeeld dat de metingen normaal blijken als eiser zelf zijn bloeddruk opneemt. Dat er in 1959 al sprake zou zijn geweest van hypertensie wordt niet door de thans beschikbare medische gegevens ondersteund. De geneeskundig adviseurs zien voorts niet causale risicofactoren voor de aandoening aanwezig.
Ook de Raad heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om verweersters oordeel, dat de lichamelijke klachten van eiser uit andere oorzaken zijn ontstaan dan de vervolging, onjuist te achten. Er zijn geen medische gegevens overgelegd die wijzen op een reeds op jeugdige leeftijd bij eiser aanwezige hypertensie. De Raad merkt voorts op dat, ook al waren de verkoudheidsklachten van eiser, zoals hij meent, te wijten geweest aan de extreme winterse omstandigheden waaronder hij destijds in Nederland is gearriveerd, die klachten toch niet als vervol-gingsgevolg zouden kunnen worden aangemerkt, omdat zij onder de geschetste omstandigheden moeten worden beschouwd als staande in een te verwijderd verband met de doorgemaakte internering.
Gezien de medische gegevens moet voorts worden aangenomen dat eisers causale psychische klachten hem ten tijde hier van belang (nog) niet verhinderden zijn werkzaamheden te verrichten. Eiser heeft dat zelf ook niet gesteld. Naar hij ter zitting heeft aangegeven is het om praktische redenen dat zijn werkpatroon niet een “van negen tot zes” werkdag laat zien. Zolang dat het geval is en eiser ook niet tot schade van zijn gezondheid werkt, voldoet hij niet aan het in artikel 7, zoals hierboven weergegeven, gestelde vereiste om voor een periodieke uitkering in aanmerking te worden gebracht.
Mochten de causaal geachte psychische klachten van eiser zodanig in ernst toenemen dat hij daardoor zijn werkzaamheden moet verminderen of opgeven, dan kan hij zich met een hernieuwde aanvraag tot verweerster wenden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van eiser niet kan slagen.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.