ECLI:NL:CRVB:2005:AS7664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/208 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor toeslag en bijzondere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, die een aanvraag had ingediend voor een toeslag en bijzondere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die het verzoek had afgewezen. Eiseres, geboren in 1936 te Batavia, heeft aangevoerd dat zij tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode vaak heeft moeten vluchten en dat zij te maken heeft gehad met ernstige omstandigheden, waaronder de dood van haar (stief)vader in Japanse gevangenschap en bedreigingen door pemoeda’s. De Raad heeft echter geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Wet. De Raad heeft vastgesteld dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet onder de Wet vallen, omdat er geen bewijs is dat zij direct ooggetuige is geweest van geweld of mishandeling. De Raad heeft ook opgemerkt dat de algemene oorlogsomstandigheden waaraan eiseres is blootgesteld, niet kunnen leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad terecht is afgewezen, en heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/208 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1936 te Batavia in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat zij in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode vaak heeft moeten vluchten, gebrek heeft gehad aan alles, onder andere voedsel, geld en een vast onderkomen, en door pemoeda’s is bedreigd. Ook is haar (stief)vader in Japanse gevangenschap overleden en moest haar moeder zich prostitueren en is zij eens geconfronteerd geweest met de lichamen van drie omgekomen personen.
Tenslotte is zij in de Bersiap-periode vanuit het zuidelijk deel van Bandoeng gevlucht naar het 15e bataljon in het noordelijk deel van Bandoeng. Als gevolg hiervan heeft zij psychische en lichamelijke gezondheidsklachten, aldus eiseres.
Bij besluit van 16 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien niet is gebleken dat eiseres is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep naar voren is gebracht, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949, in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of
- ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres - kort gezegd - in hoofdzaak staande gehouden en benadrukt dat haar situatie (en met haar de situatie van vele anderen) tijdens de Japanse bezetting en in de Bersiap-periode niet veel verschilde van en in sommige opzichten moeilijker was dan de omstandigheden van degenen die in officiële kampen hebben gezeten en op die grond zijn geaccepteerd voor de Wet.
De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Hieruit volgt dat de ontwrichting van het leven van eiseres, het vaak moeten vluchten, het gebrek aan voedsel, geld en een vast onderkomen en de bedreigingen en onlusten gedurende de Bersiap-periode door pemoeda’s in hun algemeenheid niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
De Raad merkt voorts op dat het door eiseres genoemde overlijden van haar tweede vader in Japanse gevangenschap, nu eiseres daarvan geen getuige is geweest, geen gebeurtenis is die onder de Wet kan worden gebracht; immers de Wet geeft aan dat het moet gaan om confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden. Ook de confrontatie van eiseres met de lichamen van omgebrachte personen tijdens de Bersiap-periode is een gebeurtenis die, hoe gruwelijk ook, om dezelfde reden als zo even vermeld niet onder de Wet kan worden gebracht. Voorwaarde is dat men direct ooggetuige is geweest van het ombrengen. Voorts is hetgeen de moeder van eiseres is overkomen niet te beschouwen als een tegen eiseres gerichte handeling of maatregel waaraan eiseres eventueel rechten krachtens de Wet zou kunnen ontlenen.
Wat betreft het uiteindelijk moeten vluchten in de Bersiap-periode naar het noordelijk deel van Bandoeng is de Raad met verweerster van mening dat niet is bevestigd of aannemelijk gemaakt dat deze vlucht gepaard is gegaan met of is ondernomen vanuit levensbedreigende omstandigheden. Hierbij merkt de Raad nog op dat verweerster in de haar ter beschikking staande archieven alsmede in de dossiers van de moeder, de neven en een nicht van eiseres hiervoor geen objectieve bevestiging heeft gevonden.
Uit het vorenstaande volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiseres gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiap-periode angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen en de Raad kan niet anders dan constateren dat na uitgebreid onderzoek niet is kunnen worden vastgesteld dat eiseres - in tegenstelling tot personen die in officiële kampen hebben gezeten en waaraan eiseres refereert - gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder het toepassingsbereik van de Wet kunnen worden gebracht.
Nu van oorlogsgeweld in de zin van de Wet geen sprake is, heeft verweerster terecht van een medisch onderzoek van eiseres afgezien.
Gelet op het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.