ECLI:NL:CRVB:2005:AS7683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/207 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, die een aanvraag had ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die het verzoek had afgewezen. Eiser, geboren in 1935 te Bandoeng, stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode bombardementen had meegemaakt en onder bedreigingen uit huis was gezet. Hij had een aanvraag ingediend voor een toeslag, een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

De verweerster had in haar besluit van 9 juli 2003, dat later werd gehandhaafd, geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, omdat niet was aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet. Eiser had in beroep aangevoerd dat zijn situatie niet veel verschilde van die van anderen die wel erkend waren, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden van eiser niet onder de werking van de Wet vielen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser direct betrokken was geweest bij bombardementen of dat hij onder levensbedreigende omstandigheden had gefluisterd.

De Raad benadrukte dat de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer gebonden is aan specifiek omschreven oorlogservaringen en dat de door eiser genoemde omstandigheden niet voldeden aan de criteria van de Wet. De Raad oordeelde dat verweerster terecht had afgezien van een medisch onderzoek, omdat er geen oorlogsgeweld was vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/207 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 november 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005. Daar is eiser in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1935 te Bandoeng in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode bombardementen heeft meegemaakt en onder bedreigingen uit huis is gezet en tenslotte vanuit het zuidelijk deel van Bandoeng is gevlucht naar het 15e bataljon in het noordelijk deel van Bandoeng. Ook zou eens een Indonesische vrouw door de huishond, die door de baboe werd uitgelaten, zijn gebeten waardoor een zeer bedreigende situatie was ontstaan. Als gevolg hiervan heeft hij psychische en lichamelijke gezondheidsklachten, aldus eiser.
Bij besluit van 9 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien niet is gebleken dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiser in beroep naar voren is gebracht, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949, in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of
- ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser - kort gezegd - in hoofdzaak staande gehouden en benadrukt dat zijn situatie (en met hem de situatie van vele anderen) tijdens de Japanse bezetting en in de Bersiap-periode niet veel verschilde van en in sommige opzichten moeilijker was dan de omstandigheden van degenen die in officiële kampen hebben gezeten en op die grond zijn geaccepteerd voor de Wet.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser direct betrokken is geweest bij bombarde- menten. De Raad oordeelt dit standpunt juist. Ook de Raad is niet gebleken dat ten aanzien van eiser, die naar voldoende aannemelijk is bombardementen te Bandoeng heeft meegemaakt, sprake was van directe betrokkenheid bij die bombardementen zoals vereist in de Wet. Voor het aannemen van die betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar de betrokkene zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwonding of omkomen van naasten. In het geval van eiser was blijkens de beschikbare informatie geen sprake van zware bombardementen, waren de inslagen verder weg dan 100 meter, bevond hij zich in een schuilkelder en was er geen schade en waren er geen slachtoffers in de directe omgeving.
Ten aanzien van de huisuitzetting die eiser zou hebben meegemaakt moet worden vastgesteld dat hier niet kan worden gesproken van een handeling of maatregel tegen eiser vanuit bezettingsoogpunt gericht, terwijl hierbij voorts - naar uit de gedingstukken is gebleken - geen excessief geweld is gebruikt en vervangende woonruimte werd gevonden zodat geen sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Verweersters vaststelling dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vlucht van eiser in de Bersiap-periode naar het noordelijk deel van Bandoeng gepaard is gegaan met- of ondernomen vanuit levensbedreigende omstandigheden, acht de Raad, gelet op de beschikbare gegevens evenmin onjuist.
Wat betreft het incident waarbij een Indonesische vrouw in een been werd gebeten waarna een zeer beangstigende situatie ontstond, is de Raad met verweerster van oordeel dat dit niet onder de werking van artikel 2 van de Wet kan worden gebracht. Het betreft hier immers niet een gebeurtenis in het kader van oorlogshandelingen of ongeregeldheden.
Uit het vorenstaande volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiser gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiap-periode angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen en de Raad kan niet anders dan constateren dat verweerster na uitgebreid onderzoek in de haar ter beschikking staande archieven alsmede in de dossiers van de broer, de zus en een nicht van eiser niet heeft kunnen vaststellen dat eiser - in tegenstelling tot personen die in officiële kampen hebben gezeten en waaraan eiser refereert - gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder het toepassingsbereik van de Wet kunnen worden gebracht. De Raad is daarvan ook anderszins niet gebleken.
Nu van oorlogsgeweld in de zin van de Wet geen sprake is, heeft verweerster terecht van een medisch onderzoek van eiser afgezien.
Gelet op het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.