ECLI:NL:CRVB:2005:AS7726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/53 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van vermogen in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres, wonende in de Verenigde Staten, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, gedateerd 30 september 2003, betrof de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de vaststelling van het vermogen van eiseres voor de berekening van haar WUV-uitkering. Eiseres verzocht om herziening van het voor haar vastgestelde vermogen, omdat zij stelde dat dit vermogen door schenkingen was verminderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 januari 2005, waarbij eiseres niet aanwezig was. De verweerster werd vertegenwoordigd door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin. De Raad overwoog dat het beroep van eiseres ongegrond moest worden verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerder genomen besluit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de verweerster terecht had geoordeeld dat het verzoek om herziening niet kon worden ingewilligd, aangezien er geen relevante nieuwe gegevens waren die tot een andere beslissing zouden hebben geleid.

De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening van een eerder besluit discretionair is en dat de rechter slechts terughoudend kan toetsen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit de beperkte rechterlijke toetsing kon doorstaan, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/53 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 september 2003, kenmerk JZ/U60/2003/0749, ten aanzien van eiseres een besluit genomen betreffende toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005. Aldaar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is aan eiseres, als vervolgde in de zin van de Wet, ingaande januari 1988 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend, welke met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet is gebaseerd op de wettelijke minimumgrondslag. Bij de vaststelling van de eiseres toekomende uitkering werd rekening gehouden met een negatief vermogen.
In verband met het overlijden van de vader van eiseres in december 1988 erfde zij een vermogen dat door verweerster is vastgesteld op f 267.929,40. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, en vijfde lid, onder a, van de Wet is op grond daarvan met ingang van 1 januari 1989 een bepaald percentage van dat vermogen als inkomsten uit vermogen op de uitkering van eiseres in mindering gebracht.
In september 1997 heeft eiseres bij verweerster een verzoek ingediend om aanpassing van het vermogen aangezien dat inmiddels door tal van schenkingen geheel was verdwenen.
Bij besluit van 22 mei 1998, heeft verweerster dit verzoek, behoudens een correctie van het vastgestelde vermogen en het te korten bedrag per 1 september 1992 in verband met een destijds gemaakte fout in de berekening, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, waarbij zij ter ondersteuning van haar stelling, dat haar dwangmatige vrijgevigheid het directe gevolg is van haar vervolgings-gerelateerde psychische problematiek, een schrijven d.d. 29 oktober 1997 heeft overgelegd van haar psychotherapeut C.A. Boyer.
Verweerster heeft niettemin bij besluit van 10 december 1998 haar afwijzende beslissing gehandhaafd. Verweerster heeft daartoe overwogen dat in artikel 19, vijfde lid, onder c, van de Wet is bepaald dat wijziging van het eenmaal vastgestelde vermogen alleen mogelijk is als dat vermogen is verminderd door oorzaken waarop de uitkeringsgerechtigde geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Naar de mening van verweerster was onvoldoende overtuigend aangetoond dat eiseres niet uit vrije wil heeft gehandeld, zodat niet kan worden gesteld dat haar vermogen is verminderd door oorzaken waarop zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
In september 2002 is namens eiseres wederom aan verweerster verzocht om met toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de Wet het voor de berekening van de uitkering vastgestelde vermogen te herzien. Daarbij is opnieuw aangegeven dat aan eiseres haar financiële gedragingen als gevolg van haar causale psychische klachten niet kunnen worden toegerekend.
Bij besluit van 18 mei 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid, en dat niet is gebleken dat het oordeel van verweerster destijds onjuist is geweest of dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft het in september 2002 gedane verzoek om herziening van het vastgestelde vermogen, naar het oordeel van de Raad, terecht aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wet.
Ingevolge deze bepaling is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 10 december 1998 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Gezien het in het kader van het verzoek om herziening opgemaakte sociaal rapport van 15 januari 2003 en de van de kant van eiseres overgelegde gegevens, kan de Raad slechts vaststellen dat er geen sprake is van nieuwe gegevens of veranderde omstandigheden in bovenbedoelde zin.
Het bestreden besluit kan de beperkte rechterlijke toetsing die hier aan de orde is mitsdien doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard..
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.). C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.