Uitspraak
02/4125 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juni 2002, reg.nr. 01/970 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P. Wennemers, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 14 oktober 1994 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een alleenstaande ouder, welke uitkering met ingang van 1 mei 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw).
Naar aanleiding van binnengekomen informatie van de Politie Twente, heeft de dienst Sociale Zaken, Welzijn, Onderwijs en Werkgelegenheid (SWOW) van de gemeente Almelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellante en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 1998.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit 23 september 1999, voorzover van belang, het recht op uitkering van appellante over de periode van 14 oktober 1994 tot en met 31 juli 1998 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 36.788,52 van haar teruggevorderd. Dit besluit berust onder meer op het standpunt dat appellante heeft verzwegen dat zij in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1997 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen en dat zij gedurende de periode van 14 oktober 1994 tot en met 31 december 1996 en van 1 december 1997 tot en met 31 juli 1998 inkomsten heeft ontvangen in de vorm van een periodieke financiële bijdrage van haar ouders.
Bij besluit van 20 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aan de herziening van het recht op uitkering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1997 alsnog ten grondslag gelegd dat appellante in die periode als zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw aangemerkt dient te worden en in die hoedanigheid geen recht heeft op bijstand.
De rechtbank heeft bij uitspraak 16 maart 2001 - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 20 juli 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Ter uitvoering van de uitspraak van 16 maart 2001 heeft gedaagde bij besluit van 29 oktober 2001 het bezwaar tegen het besluit van 23 september 1999 gegrond verklaard voorzover het de periode van 14 oktober 1994 tot 14 oktober 1995 betreft, de terugvordering beperkt tot f 28.539,66 en het bezwaar voor het overige onder aanpassing van de wettelijke grondslag terzake van de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1997
Aan de herziening ligt ten grondslag dat appellante in die periode als zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw aangemerkt dient te worden en in die hoedanigheid geen recht heeft op bijstand.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals dat ten tijde in geding luidde, dient een persoon om als zelfstandige te worden aangemerkt te voldoen aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het uren-criterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze urennorm terzake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in JABW 2003/15) dient de urennorm strikt te worden toegepast. Voor de Raad is op grond van de beschikbare gegevens onvoldoende vast komen te staan dat appellante in de periode in geding aan bedoeld criterium voldeed, zodat het bestreden besluit, voorzover dit betreft de herziening van het recht op uitkering op die grond over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1997, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De Raad ziet echter gronden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 29 oktober 2001 in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
Aan degene, die een uitkering ontvangt op grond van de Abw rust ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, de plicht op verzoek of uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders al die inlichtingen te verstrekken waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van de dienst SWOW van de gemeente Almelo van
18 december 1998 voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1997 in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in dit verband in bijzonder betekenis aan de door appellante tegenover de sociale recherche op 1 juli 1998 afgelegde en door haar ondertekende verklaring.
Van deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit heeft appellante geen melding gemaakt. Door dit na te laten heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Aangezien aan de hand van de beschikbare gegevens achteraf niet is na te gaan wat de exacte omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten is geweest - de door appellante overlegde gegevens bieden daarvoor onvoldoende houvast -, is niet vast te stellen of en zo ja, in hoeverre appellante over de betreffende periode nog aanspraak op bijstand had.
Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op uitkering over deze periode herzien. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 gehouden op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
De herziening van 14 oktober 1995 tot en met 31 december 1996 en van 1 december 1997 tot en met 31 juli 1998
Aan de herziening van het recht op uitkering over deze perioden ligt de overweging ten grondslag dat appellante inkomsten heeft ontvangen in de vorm van periodieke financiële bijdragen van haar ouders ten bedrage van f 300,-- per maand.
Niet in geschil is dat appellante in de in geding zijnde perioden gemachtigde was van een tweetal rekeningen van haar moeder bij respectievelijk de Rabobank en de SNS bank, waarop haar ouders regelmatig in hoogte wisselende stortingen deden. Blijkens de door appellante tegenover de sociale recherche op 2 juli 1998 afgelegde en door haar ondertekende verklaring betaalde zij met deze bankrekeningen de telefoonkosten, internetkosten, benzinekosten, motorrijtuigenbelasting, verdere autokosten, alle verzekeringen, kleding en speelgoed voor de kinderen, boodschappen en andere zaken. In hoofdzaak op basis van die verklaring is gedaagde ervan uit gegaan dat appellante van haar ouders maandelijks f 300,-- ontving, dat als inkomen moet worden aangemerkt en op de uitkering in mindering moet worden gebracht. Appellante betwist de hoogte van dat bedrag.
Naar het oordeel van de Raad is er geen voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellante gedurende de gehele van belang zijnde perioden f 300,-- per maand van haar ouders ontving. De beschikbare gegevens zijn daarvoor niet toereikend. Dit betekent dat het besluit van 29 oktober 2001 met betrekking tot de hier aan de orde zijnde tijdvakken in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering berust. Daaruit volgt dat het besluit van 29 oktober 2001 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen ook hier aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 29 oktober 2001 in stand te laten.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens wel een voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellante - in strijd met artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf
1 juli 1997) - de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan het niet mogelijk is vast te stellen of in die perioden recht op bijstand bestond. Naar het oordeel van de Raad is immers voldoende komen vast te staan dat appellante als gemachtigde van de rekeningen van haar moeder de volledige beschikking had over de door haar ouders op die rekeningen gestorte gelden, die gezien het structurele karakter ervan en het doel waartoe zij dienden, namelijk hoofdzakelijk ter voorziening in het levensonderhoud van appellante, terecht door gedaagde als inkomen in de zin van
artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw zijn aangemerkt.
Tevens heeft appellante bij haar verhoor op 1 juli 1998 verklaard dat zij ook (contant) geld van haar ouders ontving en indien zij dit geld niet nodig had, dit door haar op de rekening van de Rabobank werd gestort. Op geen enkele wijze is duidelijk geworden hoeveel geld appellante op deze wijze heeft ontvangen.
Gedaagde heeft derhalve eveneens terecht het recht op uitkering over de perioden van 14 oktober 1995 tot en met
31 december 1996 en van 1 december 1997 tot en met 31 juli 1998 herzien. Door daarbij met betrekking tot deze perioden uit te gaan van een bedrag aan inkomsten van f 300,-- per maand, is appellante niet tekort gedaan. De Raad is ook hier niet gebleken van dringende redenen als hiervoor bedoeld om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) gestelde voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voorts dient te worden beslist als hieronder nader aangegeven.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 oktober 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Hellendoorn aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.