ECLI:NL:CRVB:2005:AS8271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1715 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premies en boetes sociale werknemersverzekeringen opgelegd aan appellant voor uitbetaalde bedragen aan bezorgers

In deze zaak gaat het om de vraag of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht premies en boetes heeft opgelegd aan appellant voor de jaren 1996 tot en met 1999, met betrekking tot bedragen die appellant heeft uitbetaald aan shoarmabezorgers. Appellant, die een grillroom exploiteert, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

De zaak is ontstaan na een controle door het Uwv, waarbij is vastgesteld dat appellant geen personeel had aangemeld en dat hij stelselmatig zwart loon heeft betaald aan zijn bezorgers. De Raad oordeelt dat er sprake is van ernstige en omvangrijke premiefraude, zoals bedoeld in de artikelen 3 en 4 van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet. De Raad wijst erop dat appellant in het verleden al eerder is gewaarschuwd voor het niet aan- en afmelden van personeel, maar desondanks geen actie heeft ondernomen.

Tijdens de zitting is appellant niet verschenen, maar zijn advocaat heeft namens hem het verweer gevoerd. De Raad concludeert dat de door appellant afgelegde verklaring tijdens een verhoor in 2000, waarin hij zijn werkwijze toelichtte, voldoende basis biedt voor de besluitvorming van het Uwv. De Raad stelt vast dat de administratie van appellant gebrekkig was, waardoor het Uwv een redelijke schatting van het premieloon heeft moeten maken. De Raad bevestigt dat het risico van een te hoge schatting bij de werkgever ligt.

De Raad besluit dat de opgelegde premies en boetes terecht zijn en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/1715 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 3 april 2003 onder kenmerk 01/2027 door de rechtbank Alkmaar gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht en tot de juiste bedragen over de jaren 1996 tot en met 1999 premies en boetes ingevolge de sociale werknemersverzekeringen heeft opgelegd inzake de bedragen die appellant heeft uitbetaald aan shoarmabezorgers.
Appellant exploiteert al jarenlang een grillroom. Op 7 oktober 1999 heeft een buitendienstmedewerker van gedaagde waargenomen dat een jongeman die niet op de loonlijst stond, op een bromfiets een bestelling ging wegbrengen. De broer van appellant heeft toen verklaard dat deze scholier die dag voor het eerst aan het helpen was. De medewerker heeft de broer gewezen op de aanmeldingsplicht voor personeel. Aanmelding heeft echter niet plaatsgevonden. Op 12 mei 2000 en op 30 mei 2000 zijn eveneens bezorgers aangetroffen in het bedrijf van appellant.
Appellant is op 9 juni 2000 als verdachte gehoord en heeft toen verklaard dat hij al vanaf 1996 van maandag tot en met zaterdag gedurende 2 uur per dag werkte met één bezorger en op zondag gedurende 2 uur per dag met twee bezorgers. De bezorgbromfiets was van hemzelf. De bezorgers werden contant betaald uit de bezorgpot. Zij ontvingen op weekdagen f. 2,50 per uur; de bezorger die in het weekend met zijn eigen bromfiets reed ontving f. 5,-- per uur.
Gedaagde heeft hierna over de jaren 1996 tot en met 2000 premiecorrecties en boetes ter hoogte van 100% opgelegd en deze bij besluit op bezwaar van 23 november 2001 vrijwel alle gehandhaafd. De correctie en boete over het jaar 1996 zijn evenwel verlaagd omdat over dat jaar al eerder een correctie had plaatsgevonden voor het loon van één bezorger. Ter zake van de boete heeft gedaagde overwogen dat het hier gaat om een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.
De rechtbank heeft het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant, evenals in beroep, gemotiveerd aangevoerd dat niet mag worden uitgegaan van hetgeen appellant heeft verklaard in het verhoor van 9 juni 2000. Appellant maakte verder niet langer dan tot juli 1997 gebruik van bezorgers voor ongeveer 12 uur per week. De bezorgers ontvingen slechts een onkostenvergoeding van
f. 2,50 per uur. Niet kan worden gesproken van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Appellant meent dat het besluit op bezwaar in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel omdat gedaagde al eerder een correctie- en boetebeslissing heeft genomen over het jaar 1996 en in het jaar 1997 nog met appellant in gesprek was.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat deze beroepsgronden geen doel treffen. Daaraan voegt hij het volgende toe.
Appellant is schriftelijk uitgenodigd voor een verhoor op 9 juni 2000. In de uitnodiging is vermeld dat appellant gehoord zou worden als verdachte. Voorafgaand aan het verhoor is hij gewezen op zijn zwijgplicht. Tijdens het verhoor hebben de rechercheurs en appellant kennelijk niet de indruk gehad dat er sprake zou kunnen zijn van miscommunicatie. De aard en strekking van de verklaring wijst hier ook niet op. Zij is begrijpelijk, logisch en gedetailleerd. Niet eerder dan enkele maanden later, toen hem de besluitvorming van gedaagde duidelijk werd, heeft appellant gewezen op de onbetrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaring. Dat er grote druk op hem zou zijn uitgeoefend heeft appellant niet nader geadstrueerd. In de gedingstukken zijn voorts geen aanwijzingen te vinden dat de feitelijke situatie anders zou zijn geweest dan door appellant in zijn eerste verklaring van 9 juni 2000 is beschreven. Onder deze omstandigheden mag appellant worden gehouden aan die verklaring.
De verklaring vormt tezamen met de waarnemingen in 1999 en 2000 van de zijde van gedaagde voldoende feitelijke basis voor de besluitvorming van gedaagde.
Bij gebreke van een deugdelijke administratie van de uitbetaalde bedragen mag gedaagde ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad een redelijke schatting van het premieloon maken. Het risico dat het geschatte loon in dat geval hoger is dan het daadwerkelijk betaalde loon ligt bij de werkgever. De Raad acht het in dit verband, mede gelet op de verklaring van appellant, redelijk dat gedaagde is uitgegaan van een uurloon van
f. 5,-- netto. Niet aannemelijk is dat slechts sprake was van een onkostenvergoeding. In dat geval zouden de bezorgers immers niets hebben verdiend met hun werkzaamheden.
Ook de Raad is van oordeel dat hier sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke premiefraude als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van het Besluit Adminstratieve Boeten Coördinatiewet van 28 december 1987. De gedingstukken laten namelijk geen andere conclusie toe dan dat appellant stelselmatig en bewust zwart loon heeft betaald. Uit een eerder fraude-onderzoek in 1997 is gebleken dat appellant twee bezorgers, die in 1995 en 1996 voor hem werkten, niet bij gedaagde heeft gemeld en het aan hen betaalde loon niet heeft verantwoord. In verband hiermee heeft gedaagde appellant in september 1997 correctie- en boetenota’s over die jaren toegezonden. Appellant is zowel mondeling als schriftelijk gewaarschuwd alle bezorgers bij gedaagde aan- en af te melden. Wat betreft de omvang van het verzwegen premieloon constateert de Raad dat appellant over de in geding zijnde jaren in het geheel geen personeel heeft verantwoord zodat het hier gaat om een afwijking van 100% ten opzichte van het bedrag dat appellant had moeten verantwoorden. Ook de absolute hoogte van de verschuldigde premie verdient de kwalificatie omvangrijk.
Onder verwijzing naar hetgeen hierover door gedaagde is opgemerkt in het verweerschrift in de beroepsprocedure bij de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat van strijd met het rechtszekerheids- dan wel het vertrouwensbeginsel geen sprake is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Beslist dient te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2005.