ECLI:NL:CRVB:2005:AS8275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5158 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de gedifferentieerde premie voor de WAO in het premiejaar 2002

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002. De gedaagde had bij besluit van 2 juli 2002 de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit van 1 oktober 2001 ongegrond verklaard, waarbij de premie was vastgesteld op 4,09%. De rechtbank Leeuwarden had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Frankema, heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2005 geoordeeld dat de gedaagde de gedifferentieerde premie voor de WAO terecht heeft vastgesteld op 4,09%. De Raad heeft overwogen dat de hoogte van de premie mede is gebaseerd op voorschotten die aan een werknemer van appellante zijn betaald in het kader van de WAO. Deze voorschotten zijn beëindigd omdat de werknemer minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betoogde dat deze voorschotten niet als arbeidsongeschiktheidsuitkeringen kunnen worden beschouwd, maar de Raad oordeelde dat de voorschotten wel degelijk als zodanig moeten worden meegenomen in de berekening van de gedifferentieerde premie.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,--. Tevens is bepaald dat het UWV het griffierecht van € 566,-- aan appellante dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de juridische interpretatie van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de rol van voorschotten in de premiecalculatie.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5158 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2001, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar van 2002 heeft vastgesteld op 4,09%.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 23 september 2003, reg. nr. 02/1268, het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is door mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM juristen te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
3 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat voor appellante de gedifferentieerde premie voor de WAO in het premiejaar 2002 4,09% bedraagt. De hoogte van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de van 6 november 2000 tot en met 31 januari 2001 ten behoeve van de (ex)werknemer van appellante, [betrokkene] (hierna: betrokkene), betaalde voorschotten op een uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze voorschotten zijn bij besluit van 2 februari 2001 met ingang van 6 november 2000 beëindigd, omdat betrokkene per einde wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het ten onrechte betaalde bedrag over de periode 6 november 2000 tot en met 31 januari 2001 is teruggevorderd bij besluit van 22 mei 2001.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat uit de artikelen 50 en 76f van de WAO, gelezen in onderlinge samenhang, volgt dat de aan werknemers van een werkgever betaalde voorschotten op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO, in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde premie beschouwd moeten worden als ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit). De aan de werknemer van appellante bij wege van voorschot betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering is door gedaagde dan ook terecht in aanmerking genomen bij de berekening van de gedifferentieerde premie.
Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellante met het betoog dat het begrip arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit (waarbij verwezen wordt naar de ten laste van de arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in artikel 76f WAO) niet ziet op betaalde voorschotten op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Een voorschot is een betaling in afwachting van de vaststelling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en daarom niet gelijk te stellen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering als zodanig.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De hoogte van de gedifferentieerde premie wordt mede bepaald door het bedrag van de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, bedoeld in artikel 76f van de WAO, die, voor zover van belang, zijn betaald in het tweede jaar vóór het betreffende premiejaar.
Met haar hoger beroep bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat een voorschot een arbeidsongeschiktheidsuitkering is in de zin van artikel 4 van het Besluit.
Artikel 50, tweede lid, van de WAO geeft gedaagde de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheidsuitkering in de vorm van voorschot te verlenen in afwachting van de vaststelling van het recht op uitkering. Voorschotverlening heeft, naar blijkt uit de uitspraak van de Raad van 16 maart 1981, RSV 1981,149, de strekking om de betrokkene een voorlopig en voorwaardelijk aan een uitkering te helpen. Het voorschot wordt verleend in afwachting van de (toekenning van) uitkering (C.R.v.B. 26 oktober 1971, RSV 1972,34). Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald. Het karakter van het voorschot brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat het voorschot bestanddeel van de uitkering wordt in zoverre komt vast te staan dat de betrokkene recht heeft op (betaling van) uitkering; het voorschot is dan een aanbetaling op de uitkering.
In onderhavige geval is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat nu vaststaat dat de voorschotbetalingen over de periode 6 november 2000 tot en met 31 januari 2001 onmiddellijk hierna bij besluit van 2 februari 2001 niet zijn uitgemond in een aanspraak op (betaling van) WAO-uitkering, de betaalde voorschotten geen bestanddeel van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn geworden. Het bestreden besluit kan zodoende geen stand houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep, begroot op € 644,-- , wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte griffierecht van € 566,-- vergoedt.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
MvK14025