ECLI:NL:CRVB:2005:AS8344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1179 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als frontoffice medewerkster werkte, viel op 28 juni 2000 uit met rugklachten. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek op 11 april 2001, werd vastgesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde weigerde haar een uitkering op basis van de WAO toe te kennen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 januari 2005, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid adequaat was. De rechtbank had eerder de medische beoordeling onderschreven en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beperkingen van appellante te herzien, ondanks de door haar ingebrachte medische gegevens en rapporten. De Raad wees erop dat de resultaten van het onderzoek door IvAS Heliomare niet specifiek voor deze procedure waren en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhield en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in aanwezigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, op 15 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1179 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 25 juni 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 3 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 23 januari 2003, reg.nr. Awb 02-118
WAO H V67 G17 K1, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 13 juli 2004 desgevraagd nadere medische stukken ingediend. Voorts heeft gedaagde bij brief van 8 oktober 2004 nadere informatie verschaft omtrent het ontbreken van één van de gevraagde stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als frontoffice medewerkster gedurende 32 uur per week toen zij op 28 juni 2000 uitviel met rugklachten. De verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek heeft appellante op 11 april 2001 onderzocht en heeft blijkens het rapport van 12 april 2001, onder vermelding dat sprake is van een status na een operatie HNP L5-S1 rechts, bij het onderzoek van de nek en de rug geen afwijkingen en/of bewegingsbeperkingen vastgesteld. Wel nam hij een verhoogde spierspanning in de rug waar. Zijn bevindingen legde Van Glabbeek vast in het handgeschreven FIS-formulier van 12 april 2001, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 18 mei 2001. Daarin was onder andere aangegeven dat het gebruik van de nek niet beperkt is. Vervolgens bleek bij het arbeidskundig onderzoek dat er bij duiding van voltijdse functies geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde en nam gedaagde het primaire besluit van 30 mei 2001.
In de bezwaarprocedure heeft Van Glabbeek in zijn rapport van 24 juli 2001, naar aanleiding van een melding van appellante van 10 juli 2001 van toegenomen klachten, na gericht lichamelijk onderzoek aangegeven dat er vooralsnog – in afwachting van informatie van de behandelend sector – geen aanwijzingen zijn voor het aannemen van een wezenlijke verslechtering ten opzichte van de eerdere beoordeling waardoor het belastbaarheidspatroon zou moeten worden herzien. Vervolgens heeft in het kader van de bezwaarprocedure de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst appellante blijkens zijn rapport van 12 oktober 2001 andermaal onderzocht, waarbij hij wat betreft de nek en de rug, behoudens een axiale drukpijn onderin de rug, niet tot wezenlijk andere bevindingen kwam dan die van Van Glabbeek. Hulst beschikte tevens over informatie van de behandelend orthopaedisch chrirurg A.H. de Haas van Dorsser van 14 augustus 2001, waaruit naar voren kwam dat appellante op de opnamelijst was geplaatst voor re-exploratie en radiculolysis van de wortel L5/S1 rechts. Verder gaf Hulst aan dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn gevonden voor een nieuwe hernia. Wel scherpte Hulst het belastbaarheidspatroon ten aanzien van de onderdelen zitten en tillen aan. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
In de beroepsprocedure bleek dat appellante op 5 november 2001 was geopereerd, dat zij zich op die dag opnieuw ziek had gemeld en dat aan haar bij besluit van 9 september 2002 met ingang van 3 december 2001 een WAO-uitkering was verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft gedaagde in zijn verweerschrift in eerste aanleg gewezen op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe van 12 maart 2002, waarin in verband met het feit dat aanvankelijk aan appellante alleen voltijdse functies waren geduid, een herschatting heeft plaatsgevonden, welke tot de conclusie leidde dat, ook ingeval alleen functies in aanmerking worden genomen zonder het vereiste van een MAVO-diploma, het verlies aan verdiencapaciteit op minder dan 15% zou uitkomen.
In eerste aanleg is voorts van de zijde van appellante een in opdracht van gedaagde uitgebracht rapport arbeidsonderzoek van IvAS Heliomare van 13 juni 2002 overgelegd, waarin onder andere het onderzoek van een revalidatie-arts is beschreven, waarin voorts is vermeld dat op basis van het onderzoek niet kan worden aangegeven in hoeverre de beperkingen in verhouding staan tot de aanwezige stoornissen en waarin ten slotte reïntegratie-adviezen zijn gegeven. Naar aanleiding hiervan berichtte Hulst op 28 oktober 2002 dat zich sedert november 2001 nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan en dat eerst de op 23 juli 2002 aangevangen training bij Heliomare wordt afgewacht. Voorts was bij de behandeling van het bezwaar de datum van de operatie nog niet bekend zodat er in verband met artikel 2, tweede lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geen reden was de schatting uit te stellen.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en heeft wat betreft de herschatting gewezen op de geoorloofdheid volgens de jurisprudentie om, als het gaat om een schatting per het einde van de wachttijd, in de loop van de procedure een aantal functies aan de reeds geduide functies toe te voegen. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de uit de jurisprudentie blijkende terughoudendheid, welke in aanmerking moet geworden genomen bij de hantering van de uitkomsten van een onderzoek als dat van IvAS Heliomare.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante onder verwijzing naar het evengenoemde onderzoek gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de nekklachten van appellante niet met voldoende medische gegevens zijn onderbouwd. Voorts heeft de gemachtigde er op gewezen dat het niet aangaat, nu het onderzoek van Heliomare is verricht op verzoek van gedaagde, te stellen dat de resultaten daarvan met terughoudendheid moeten worden gehanteerd. Ten slotte heeft de gemachtigde er op gewezen dat appellante niet vier klassen HAVO heeft doorlopen, maar alleen is bevorderd van klas drie naar klas vier.
Naar aanleiding van het hoger beroep heeft de Raad geen aanleiding gezien om wat betreft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Ten aanzien van de door de gemachtigde van appellante gestelde nekklachten wijst de Raad er op dat uit de rapporten van Van Glabbeek en Hulst niet blijkt dat deze klachten op zichzelf door hen zijn miskend. Wel blijkt uit die rapporten dat bij het lichamelijk onderzoek geen afwijkingen en/of bewegingsbeperkingen zijn vastgesteld. Gelet hierop komt het de Raad geenszins onjuist voor dat in het belastbaarheidspatroon ondanks de gestelde klachten geen beperking ten aanzien van het gebruik van de nek is aangegeven. Wat betreft het onderzoek van IvAS Heliomare wijst de Raad er in de eerste plaats op dat de gemachtigde van appellante zelf in hoger beroep heeft aangegeven dat dit onderzoek niet is verricht met het oog op de onderhavige procedure, maar in het kader van een REA-traject, en dat in het rapport van het onderzoek dan ook adviezen zijn geformuleerd met het oog op een succesvolle reïntegratie van appellante in werk. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat dit onderzoek ongeveer een jaar na de datum in geding plaatsvond en dat zich intussen, zoals blijkt uit de reactie van Hulst in eerste aanleg op dit onderzoek, ontwikkelingen hadden voorgedaan, waaronder de operatie in november 2001, waarvan overigens in hoger beroep door gedaagde de beschikbare informatie van De Haas van Dorsser van
4 december 2001 en 10 januari 2002 is overgelegd, die gedaagde aanleiding hebben gegeven de mate van arbeidsonge- schiktheid van appellante met ingang van 3 december 2001 te herzien naar 80 tot 100%. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding vanwege gedaagde zijn onderschat. Wat betreft het in aanmerking te nemen opleidingsniveau van de vier functies, waarvan Grothe heeft aangegeven dat deze ten minste geschikt zijn voor het opleidingsniveau van appellante, wijst de Raad er op dat blijkens de bij het rapport van Grothe gevoegde arbeidsmogelijkhedenlijst deze functies geen diploma-eis kennen. Het hoogst verlangde opleidingsniveau in één van die functies is enige jaren voortgezet onderwijs, zoals VBO of MAVO, en de Raad vermag niet in te zien dat appellante, ook als wordt uitgegaan van het doorlopen hebben met een bewijs van overgang van drie klassen HAVO, aan dit opleidingsniveau niet voldoet.
Al het vorenstaande leidt de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.