E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 februari 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
Namens appellant heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 4 april 2003, reg. nr. Awb 02-689 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 8 februari 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 28 maart 2002 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen uitsluitend de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat met name zijn psychische beperkingen door gedaagde zijn onderschat. Deze beperkingen, alsmede het feit dat appellant lange tijd, vanaf 1986, onafgebroken voor zijn inkomen afhankelijk is geweest van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, had gedaagde, naar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft toegelicht, ertoe moeten brengen niet alleen door de eigen (bezwaar)verzekeringsartsen onderzoek te laten verrichten naar het bestaan van ziekten en gebreken bij appellant, maar had moeten leiden tot een onafhankelijke psychiatrische expertise naar de door appellant geclaimde psychische klachten.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat in de verklaring van appellants huisarts Th. C.M. Beijerinck-Tensen van 18 november 2001 geen melding gemaakt wordt van het bestaan van psychische klachten bij appellant. Ook de verklaring van neuroloog A.C Broekers bevat geen aanwijzingen voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. Voor het oordeel dat appellant op medische gronden niet in staat is tot het verrichten van enige loonvormende arbeid, ziet de Raad derhalve in de gedingstukken geen aanknopingspunt. De duur van een arbeidsongeschiktheidsuitkering speelt op zich geen rol bij bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.