[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 28 januari 1999.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 23 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door appellante en haar gemachtigde, A.A.M. Broeders, ingestelde beroep tegen het besluit van 23 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 2 april 2003, 02/425 WAO, ongegrond verklaard.
Appellante en haar gemachtigde hebben op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als horecamedewerkster toen zij op 3 februari 1997 uitviel met linker knieklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 2 februari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij zijn onderzoek op 28 december 1998 stelde de verzekeringsarts
J. van der Molen vast dat appellante nog steeds behoorlijke beperkingen ondervindt van haar linker knieklachten, onder andere ten aanzien van langer staan en lopen, alsmede gebogen belasting van de knie, en dat de belastbaarheid ten opzichte van de situatie bij eerder onderzoek op 11 november 1997 ongewijzigd is. Zijn bevindingen werden uitgewerkt in het belastbaarheidpatroon van 21 januari 1999 en nadat de arbeidsdeskundige J. Bak op 22 januari 1999 had vastgesteld dat bij functieduiding geen verlies aan verdiencapaciteit meer resteerde, trok gedaagde bij besluit van
28 januari 1999 de WAO-uitkering van appellante in met ingang van 23 maart 1999. Gedaagde verklaarde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 7 juni 1999 ongegrond, waarna de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep van appellante op 8 juni 2000 ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante met ingang van 9 oktober 2000 heeft de verzekeringsarts E.J.M. Royberghs appellante onderzocht. Blijkens het rapport van dit onderzoek heeft appellante onder andere aangegeven dat zij sinds augustus 2000 weer meer last heeft van haar linker knie. Voorts vermeldt Royberghs dat het onderzoek geen bijkomende relevante afwijkingen aantoont en dat op 3 november 2000 een MRI-onderzoek zal plaatsvinden, welke zorgvuldigheidshalve zal worden afgewacht. Na ontvangst van informatie van de behandelend orthopaedisch chirurg van
18 december 2000 heeft Royberghs blijkens zijn rapport van 24 januari 2001 voorts de op 14 maart 2001 te verrichten arthroscopie van de linker knie afgewacht. Vervolgens is appellante na onderzoek op 9 april 2001 hersteld verklaard met ingang van die datum. Bij brief van 16 juli 2001 heeft appellante voorts andermaal bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 1999, dat door gedaagde is opgevat en behandeld als een verzoek om terug te komen van dit besluit. In deze brief stelt appellante onder meer dat de klachten bij de ziekmelding van 9 oktober 2000 niet nieuw zijn en al sinds 1997 bestaan, dat Bak bij zijn arbeidskundig onderzoek op 22 januari 1999 ten onrechte uitging van een ten opzichte van de beoordeling op 11 november 1997 gewijzigde belasting op het onderdeel knielen, kruipen en hurken en dat Bak bij de berekening van de restverdiencapaciteit van een onjuiste mediane loonwaarde is uitgegaan. Bij verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vanwege gedaagde op 15 onderscheidenlijk 26 augustus 2001werd vastgesteld dat geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht, waarna gedaagde het primaire besluit van
28 augustus 2001 nam. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vervolgens het primaire besluit gehandhaafd primair met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, en subsidiair omdat met betrekking tot de door appellante gestelde onjuiste berekening van de restverdiencapaciteit geen nieuwe feiten zijn aangevoerd en dat op basis van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 november 2001 niet kan worden gesteld dat het besluit van 28 januari 1999 evident onjuist was.
De rechtbank oordeelde op grond van het vanwege gedaagde verrichte onderzoek in de primaire fase en in de bezwaarfase, dat niet kan worden gezegd dat het onderhavige verzoek om herziening is afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld het in beroep voorgedragen standpunt van appellante dat zij eerst nu kennis heeft kunnen nemen van de aan het besluit van 28 januari 1999 ten grondslag gelegde stukken, gezien ook de verwijzing in haar uitspraak van 8 juni 2000 naar het belastbaarheidspatroon en bijbehorende stukken, onaannemelijk te achten. Verder oordeelde de rechtbank dat appellante de grief inzake de berekening van de restverdiencapaciteit in de eerdere WAO-procedure had kunnen aanvoeren. Ten slotte achtte de rechtbank met de beoordeling van Royberghs van de ziekmelding van 9 oktober 2000 op basis van toegenomen klachten, de informatie van de behandelend chirurg van 18 december 2000 en het rapport van Royberghs van 24 januari 2001 de evidente onjuistheid van het besluit van 28 januari 1999 niet aangetoond.
In hoger beroep heeft appellante andermaal betwist dat bij evengenoemde ziekmelding sprake was van toegenomen klachten en heeft zij gesteld dat zij en haar toenmalige gemachtigde de arbeidsmogelijkhedenlijst en de verwoording functiebelasting van de geduide functies in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 28 januari 1999 niet heeft ingezien en dat zij deze stukken eerst in de thans aan orde zijnde bezwaarprocedure onder ogen heeft gekregen.
Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift de aanbiedingsbrief van 13 juli 1999 van de aan de rechtbank overgelegde stukken overgelegd en heeft gesteld dat appellante destijds in elk geval in de beroepsprocedure tegen het hiervoor genoemde besluit op bezwaar van
7 juni 1999 kennis had kunnen nemen van de door appellante bedoelde stukken.
De Raad stelt voorop dat, ook indien de rechtbank zou moeten worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde aan het verzoek van appellante om terug te komen van het – ambtshalve – genomen besluit van 28 januari 1999 bij het bestreden besluit in plaats van een beoordeling met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb een inhoudelijke beoordeling ten grondslag heeft gelegd, dit artikellid daaraan op zichzelf niet in de weg staat. Bij handhaving van de eerdere afwijzing na een dergelijke inhoudelijke beoordeling kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad overweegt voorts dat, zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in onder andere zijn uitspraak van 4 december 2003 (AB 2004,125), de in de aangevallen uitspraak aangelegde toetsingsmaatstaf, welke behelst dat ook dient te worden bezien of appellante feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen, niet langer wordt onderschreven. De Raad is thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt. Dit leidt de Raad evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak reeds omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat van evidente onjuistheid geen sprake is.
De Raad is van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld heeft aangevoerd. Tegenover de in de rapporten van Royberghs vermelde bevindingen heeft appellante immers alleen haar eigen interpretatie van de betekenis van haar ziekmelding per
9 oktober 2000 voor de beoordeling welke heeft geleid tot het besluit van 28 januari 1999 gesteld, zonder dit te ondersteunen met van betekenis zijnde, nieuwe medische gegevens, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelende sector. Voorts acht ook de Raad evenals de rechtbank het, gelet op de door gedaagde bij zijn verweerschrift in hoger beroep gevoegde lijst van ingediende stukken in de procedure in eerste aanleg, welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 8 juni 2000, onaannemelijk dat appellante van de stukken, waarop zij haar overigens niet met een nadere berekening toegelichte standpunt ten aanzien van haar restverdiencapaciteit op 23 maart 1999, de datum bij het besluit van 28 januari 1999 in geding, heeft gegrondvest, niet reeds uiterlijk in evenbedoelde procedure kennis had kunnen nemen.
Gelet op een en ander kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient derhalve met verbetering van gronden te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.