ECLI:NL:CRVB:2005:AS8454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1758 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake WAO-uitkering berust op ondeugdelijke medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 15 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het bestreden besluit van 30 januari 2002 door de Raad werd vernietigd. De intrekking van de uitkering was gebaseerd op het standpunt dat appellante op 27 maart 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door de rechtbank Maastricht ongegrond werd verklaard. In hoger beroep heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, de zaak opnieuw aan de Raad voorgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit ondeugdelijk was. De verzekeringsarts had onvoldoende rekening gehouden met de verslechtering van de medische situatie van appellante, zoals aangegeven door haar behandelend orthopedisch chirurg. De Raad concludeert dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar de ernst van de klachten van appellante, wat heeft geleid tot een onterecht besluit. De Raad heeft de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 656,32 in eerste aanleg en € 682,72 in hoger beroep bedragen. Tevens dient gedaagde een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1758 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 27 maart 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 17 maart 2003, reg.nr. AWB 02/318 WAO I, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Breuls, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. Penners, juridisch medewerker op het kantoor van de gemachtigde van appellante, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 27 maart 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is gegeven.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
30 januari 2002 in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
De Raad merkt op dat gedaagdes verzekeringsarts A.M.J.L. Erkens blijkens zijn rapport van 12 januari 2001 de toen beschikbare informatie van de behandelend orthopedisch chirurg W.G.H. Meijers omtrent het beleid ten aanzien van de linkerheup van appellante bij zijn medische beoordeling van appellante heeft betrokken. Volgens de orthopedisch chirurg, zoals blijkt uit zijn brief van 27 december 2000, had medisch onderzoek een beperkte, pijnlijke linkerheup functie aangetoond. Er was bij appellante röntgenologisch sprake van een forse coxartrosis, maar de orthopedisch chirurg was van mening dat, gezien de nog jonge leeftijd van appellante, er vooralsnog gekozen moest worden voor een conservatief beleid. Vast stond dat appellante in de toekomst zeker in aanmerking zal komen voor een heupartroplastiek.
Na arbeidskundig onderzoek is vervolgens op 20 februari 2001 het primaire besluit genomen, waarin aangekondigd werd dat de WAO-uitkering van appellante per 27 maart 2001 ingetrokken zou worden.
In het op 2 maart 2001 gedateerde bezwaarschrift tegen bovengenoemd primaire besluit wordt melding gedaan van toegenomen heupklachten en van het feit dat appellante op 3 september 2001 een heupoperatie zal ondergaan. Ook orthopedisch chirurg Meijers meldt in zijn brief van 19 maart 2001, welke de gemachtigde van appellante op 21 maart 2001 aan gedaagde per telefax heeft verzonden, een toename van de klachten en dat röntgenonderzoek een toename van de coxartrosis aangetoond heeft. In overleg met appellante heeft de chirurg als gevolg van dit onderzoek besloten tot het plaatsen van een totale heuparthoplastiek en heeft hij appellante op de wachtlijst voor een operatie gezet.
De Raad merkt op dat in de periode december 2000 en maart 2001 de behandelend orthopedisch chirurg zijn standpunt ten aanzien van de medische situatie van appellante duidelijk gewijzigd heeft en dat dit gewijzigde standpunt verband hield met aan een aantoonbare verslechtering van de medische situatie en een toename van de klachten van appellante. De Raad stelt daarnaast vast dat deze wijziging van het standpunt van de chirurg nog heeft plaatsgevonden voor de datum in geding, zijnde 27 maart 2001, en ook voor die datum aan gedaagde kenbaar was gemaakt.
De Raad is van oordeel dat de vorengemelde situatie voldoende aanknopingspunten voor gedaagdes bezwaarverzekerings- arts A.D.C. Huijsmans had dienen te bieden om - in plaats van zich te beperken tot louter dossierstudie - nader onderzoek te verrichten naar de ernst van de situatie in maart 2001 nu er duidelijke nadere informatie voorlag omtrent een toename van de heupklachten van appellante in een periode die nog lag voor de datum in geding. Het had naar het oordeel van de Raad op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen bijvoorbeeld de behandelend orthopedisch chirurg te raadplegen in plaats van in feite te volstaan met een beoordeling van het onderzoek van de verzekeringsarts in december 2000/januari 2001 en aan te geven dat de toename van de klachten tot een nieuwe ziekmelding dienen te leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat er naar het oordeel van de Raad sprake is van een ondeugdelijke medische onderbouwing van het bestreden besluit zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
Gedaagde dient ter zake van appellantes aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet hierop ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de mogelijke hoogte van de gevorderde renteschade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand en op een bedrag van € 12,32 aan reiskosten in beroep en een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand en een bedrag van € 38,72 aan reiskosten in hoger beroep.
Ter zake van het door gedaagde in de beroepsfase ingediende verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten merkt de Raad op dat, indien - zoals in dit geval - het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure op 12 maart 2002 volgens het overgangsrecht
art. 8:75 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor 12 maart 2002, van toepassing blijft. De Raad wijst dit verzoek af omdat niet voldaan wordt aan het toen geldende criterium, te weten dat het primaire besluit van 20 februari 2001 dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde daarbij tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Van verdere kosten is de Raad niet gebleken
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 656,32 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 682,72, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.