ECLI:NL:CRVB:2005:AS8485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2396 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de werkelijke dienstbetrekking van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een uitkering op basis van de WAO en AAW aanvroeg. Appellante stelde dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst tegen loon werkzaam was geweest bij een naaiatelier, maar de rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat onvoldoende bewijs was geleverd voor deze claim. De Raad heeft de zaak behandeld op 3 februari 2005, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.M.T. van Diepen, terwijl gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Anedda.

De Raad heeft de argumenten van appellante en gedaagde zorgvuldig gewogen. Appellante had geen overtuigend bewijs kunnen leveren dat zij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht bij het naaiatelier, noch dat zij daaruit inkomsten had genoten. De Raad concludeerde dat de rechtbank Arnhem terecht had geoordeeld dat er onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat appellante vanaf 10 januari 1994 tot aan haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 29 november 1994 in een dienstbetrekking had gewerkt. De Raad wees erop dat er geen loonstrookjes, boekhoudkundige gegevens of andere bewijsstukken waren die de claim van appellante konden ondersteunen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding van appellante af. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan te tonen dat haar dienstbetrekking daadwerkelijk had bestaan, en dat de negatieve bewijsvoering niet voldeed aan de vereisten voor een succesvolle rechtszaak. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid en uitkeringen.

Uitspraak

03/2396 AAW/WAO
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 april 2003, reg.nr. 02/2041.
Bij aanvullend beroepschrift van 1 juli 2003 is dit beroep nader gemotiveerd.
Gedaagde heeft daartegen een verweerschrift met de dagtekening 4 juli 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. Van Diepen, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding zijn in hoger beroep met name de antwoorden op de vragen of appellante voor de eerste dag waarop zij volledig arbeidsongeschikt werd, zijnde 29 november 1994,
- voor de toepassing van de WAO als verzekerde - gelijkgestelde - werknemer
tegen loon in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt bij het
naaiatelier van [naam naaiatelier] te [vestigingsplaats];
- voor de toepassing van de AAW als verzekerde inkomen heeft verworven uit of in
verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Arnhem in overeenstemming met de strekking van het besluit op bezwaar van 12 augustus 2002, welk laatste uitvoering gaf aan een eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank, deze vragen in ontkennende zin beantwoord.
De rechtbank heeft aan dit oordeel nader gemotiveerd ten grondslag gelegd dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante vanaf 10 januari 1994 op grond van een arbeidsovereenkomst tegen loon daadwerkelijk werkzaam is geweest bij [naam naaiatelier] te [vestigingsplaats] en daaruit inkomsten heeft genoten.
De rechtbank heeft daarvoor de enkele aanwezigheid van een overgelegde arbeidsovereenkomst ontoereikend bewijs geacht.
Namens appellante is het standpunt van de rechtbank gemotiveerd bestreden, terwijl gedaagde nader onderbouwd de zienswijze van de rechtbank heeft onderschreven.
De Raad komt te dien aanzien tot de volgende oordeelsvorming.
Er zijn geen goede aanknopingspunten dat appellante vanaf 10 januari 2004 tot aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 29 november 1994 in enigerlei periode metterdaad bij [naam naaiatelier] tegen betaling relevante werkzaamheden heeft verricht.
Op het aanvraagformulier voor een WAO-uitkering uit 1998 is geen melding gemaakt van werk bij [naam naaiatelier] in 1994, doch wordt wel een werkgever genoemd waarvoor in de fase 1980-1987 is gewerkt.
Er blijkt uit onderzoek van gedaagde dan wel anderszins behoudens van een papieren arbeidsovereenkomst niet van feitelijk traceerbaar werk voor [naam naaiatelier] in 1994 als onbekend werkgever. Ook de belastingdienst, welke niet tijdig is bevraagd, heeft geen andersluidende gegevens hieromtrent beschikbaar meer. Daarenboven ontbreken boekhoudkundige gegevens, loonstrookjes of andere salarisspecificaties ten bewijze van betalingen voor door appellante verricht naai- en verstelwerk. Bij de rechter is destijds nimmer enige verklaring voor recht gevraagd welke tegenover een nalatige werkgever werk door appellante tegen betaling op basis van een arbeidscontract in 1994 staaft. Dat appellante zich voor reëel werk zonder meer contant heeft laten uitbetalen, ontbeert thans de vereiste bewijsvoering en komt voor haar verantwoording.
Hiermede correspondeert dat bij gedaagde zelf over 1994 geen enkel dienstverband van appellante is geregistreerd, noch enige premieafdracht daarover door de werkgever heeft plaatsgehad. Enig verzuim van de werkgever dienaangaande is niet aannemelijk geworden.
Voorts wordt in de bevindingen van de Gemeenschappelijke Medische Dienst uit 1994 en in de medisch-specialistische rapporten van internist H.S. Schneider van 20 juni 1994 en van zenuwarts H.M. Vingerhoets van 6 januari/februari 1995 ondanks de nodige samenspraak met appellante met geen woord gerept over door haar in 1994 verzet werk, en derhalve evenmin van een ziekmelding dan wel hernieuwde AAWAO-aanvraag op basis van die rapporten. Niet vaststaat dat appellante destijds al dan niet met behulp van haar partner buiten staat was een gemachtigde in te schakelen om in haar persoonlijk ongetwijfeld hulpbehoevende situatie haar belangen te behartigen en voor haar rechten op te komen.
Tenslotte is veelzeggend dat appellante zelf ten tijde van de hoorzitting van 1 juni 1999 voorafgaande aan de definitieve besluitvorming van gedaagde uitdrukkelijk ontkend heeft vanaf 1991 in dienstbetrekking te hebben gewerkt.
Hoewel namens appellante ook ter zitting van de Raad is onderschreven dat er geen gegevens zijn aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat de dienstbetrekking van appellante daadwerkelijk heeft bestaan, doet zij bij die gelegenheid kennelijk nog een beroep op het voordeel van de twijfel waar zij de stelling betrekt dat “ook niet is gebleken dat de dienstbetrekking niet daadwerkelijk heeft bestaan”. Deze negatieve bij uitstek op geloofwaardigheid gebaseerde argumentatie beschouwt de Raad als objectief te zwak om het gewenste effect van een processueel adequate doorslaggevende bewijsvoering te kunnen bewerkstelligen.
Daaraan doet niet af dat een naaiatelier als waarvan sprake zou zijn geweest immer bewijsproblemen bij verlangde gegevens zou hebben opgeleverd door de illegale status van het bedrijf, aangezien zulks niet afgewenteld kan worden op
- het coulant zijn in - de besluitvorming van gedaagde.
De in de aanvang van deze rubriek gestelde vragen dienen derhalve in ontkennende zin te worden beantwoord en de uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en wijst het ver-zoek om schadevergoeding van appellante af.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn- Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.