E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2002, reg.nr. 01/2460.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. S.A.M. Fikken, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Nadien is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad zijn namens appellante enige stukken in het geding gebracht. Gedaagde heeft op verzoek van de Raad eveneens nog een stuk in het geding gebracht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, van Surinaamse nationaliteit, is op 12 oktober 1993 tezamen met haar kinderen [S.D. D.] en [A.D. D.] naar Nederland gekomen. In Nederland heeft appellante gedurende enige tijd bij [R. D.] verbleven.
Op 23 januari 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat [R. D.] zich garant heeft gesteld voor het verblijf van appellante in Nederland. Bij besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde het besluit van 6 februari 2001 gewijzigd in die zin dat de grondslag voor de afwijzing (thans) gelegen is in het niet rechtmatige verblijf van appellante in Nederland als bedoeld in artikel 7, tweede lid van de Abw en dat zij evenmin op grond van nadere regelgeving met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2001, dat is geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 5 maart 2001, ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen - samengevat - dat appellante aan artikel 7, tweede en derde lid van de Abw geen recht op bijstand kan ontlenen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft appellante aangegeven inmiddels over een vergunning tot verblijf te beschikken. Uit dit op 5 november 2004 aan de Raad overgelegde besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, gedateerd 8 januari 2004, blijkt dat aan appellante een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 23 december 2000, geldig tot 23 december 2004.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante achteraf bezien ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet en derhalve op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw (tekst tot 1 april 2001) met een Nederlander gelijkgesteld diende te worden.
Dit betekent dat de motivering van het besluit van 18 mei 2001 niet als juist kan worden aanvaard, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden. Dit besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen namens appellante overigens is aangevoerd kan thans onbesproken blijven.
Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2001 respectievelijk het besluit van 5 maart 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
1 maart 2005.