de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat gedaagde na afloop van de wachttijd per 20 mei 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 8 december 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 april 2002, nr. WAO 99/192, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nadere beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak, alsmede bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht dient te vergoeden en appellant veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 644,-.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift van 27 juni 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift d.d. 29 juli 2002 ingediend.
Desgevraagd heeft de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater
J. Rübsaam bij brief van 6 juli 2004 nader omtrent de gezondheidstoestand van gedaagde gerapporteerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Geffen, voornoemd.
Gedaagde is wegens hoofdpijn-, nek- en schouderklachten, in combinatie met relatieproblemen, op 25 mei 1997 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker via een uitzendbureau.
Ten behoeve van de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd heeft gedaagde op 14 april 1998 het spreekuur van de verzekeringsarts M.P. van Ewijk bezocht. Deze concludeerde - op basis van de door haar afgenomen anamnese, een globaal onderzoek van de psyche, alsmede een in het dossier aanwezige brief van de arts-assistent revalidatie W. v.d. Eerden aan gedaagdes huisarts d.d. 30 oktober 1997 - dat sprake is van psychosomatische klachten en dat gedaagde per einde wachttijd in staat moest worden geacht in niet al te zware, weinig conflictueuze, omstandigheden arbeid te verrichten. De door Van Ewijk vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een Fis-formulier van 14 april 1998. Daarin zijn op de fysieke aspecten lichte beperkingen aangenomen en werd van de psychisch belastende factoren alleen het onderdeel “conflicterende functie-eisen” beperkt geacht. Na onderzoek door de arbeidsdeskundige A.G. Muller - die concludeerde dat gedaagde met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten waarmee hij een verlies aan verdienvermogen zou hebben van minder dan 5% - heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit van 8 mei 1998 genomen.
In bezwaar heeft gedaagde een brief van zijn huisarts J.G. Nassier d.d. 4 september 1998 overgelegd. Deze verklaarde daarin dat gedaagde:
“… mijns inziens nu ± 1½ jaar loopt met een depressie. Patiënt vertoonde niet kort geleden een depressief beeld met vitale kenmerken. Recentelijk met medicatie gestart (Remeron) welke reeds verbetering geeft echter behandeling is nog in volle gang.”
De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft desgevraagd informatie ontvangen van de behandelend neuroloog en van de afdeling psychiatrie van het Academisch Medisch Centrum (voorheen Riagg Zuid-Oost). Ook bij de behandelend psychiater M.S. Jessurun werd informatie opgevraagd, doch niet (tijdig) verkregen. Op basis van de ontvangen informatie en de indruk van gedaagde tijdens de hoorzitting concludeerde Ruitenberg in zijn rapportage van 9 november 1998 dat er geen dermate ernstige ziektebeelden bij gedaagde bestaan dat op grond hiervan de vastgestelde beperkingen onjuist zouden zijn. Met name een verdergaande beperking in de categorie psychisch belastende factoren was naar de mening van Ruitenberg niet aan de orde.
De bezwaararbeidsdeskundige M. Overduin heeft één van de vier aan gedaagde oorspronkelijk voorgehouden functies laten afvallen, zorgvuldigheidshalve een tweetal functies bijgeselecteerd en geconcludeerd dat het verlies aan verdienvermogen van gedaagde nog steeds minder dan 15% bedraagt.
Bij het bestreden besluit heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de door gedaagdes behandelend artsen verstrekte informatie omtrent gedaagdes psychische gesteldheid aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te raadplegen wiens specialisme zich uitstrekt over het terrein waarop gedaagdes klachten liggen.
In zijn rapport van 10 augustus 2001 heeft de als onafhankelijk deskundige benoemde psychiater J. Rübsaam de hem door de rechtbank gestelde vragen als volgt beantwoordt:
“1. Onderzochte lijdt aan een aanpassingsstoornis en een somatisatiestoornis.
2. De onderzoeker kan zich niet verenigen met het door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde belastbaarheidspatroon omdat dit met de beperkingen, voortvloeiend uit bovenvermelde stoornissen onvoldoende rekening houdt.
3. Per 18 mei 1998 was onderzochte niet in staat de opgesomde functies te verrichten als gevolg van het gebrek aan aandrift en het zich niet los kunnen maken van zijn lichamelijke klachten, veroorzaakt door de bovenvermelde stoornissen.
4. Verder onderzoek is niet nodig.
5. Vanuit psychiatrisch perspectief is er geen noodzaak onderzochte kennisneming van dit rapport te onthouden.”
In zijn nader rapport van 12 december 2001 heeft de deskundige aangegeven in het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg op zijn rapport geen aanleiding te zien zijn conclusies te herzien.
De rechtbank heeft overwogen dat de deskundige na kennisname van het dossier en onderzoek van gedaagde de hem door de rechtbank gestelde vragen heeft beantwoord, in die zin dat hij heeft gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon aangezien daarbij geen rekening is gehouden met gedaagdes beperkingen, voortvloeiend uit de door hem geconstateerde aanpassings- en somatisatiestoornis. De rechtbank zag voorts geen grond deze bevindingen en conclusies van de deskundige voor onjuist te houden. De rechtbank oordeelde, na het betoog van appellant te hebben verworpen dat de deskundige zich ten onrechte niet heeft laten leiden door het inmiddels in het Schattingsbesluit neergelegde Lisv-beleid met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke medische grondslag en derhalve wegens een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de deskundige dat gedaagde op de datum in geding niet in staat was de geduide werkzaamheden te verrichten als gevolg van het gebrek aan aandrift en het zich niet los kunnen maken van zijn lichamelijke klachten. Volgens appellant kleven aan deze conclusie van de deskundige zodanige medische bezwaren dat de conclusie om die reden niet gehandhaafd kan worden.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding het oordeel van de deskundige dat hij zich niet kan verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon aangezien daarbij geen rekening is gehouden met gedaagdes beperkingen voortvloeiend uit de door hem geconstateerde stoornissen, voor onjuist te houden. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat dit oordeel van de deskundige door appellant in hoger beroep niet is bestreden en dat appellant voorts ter zitting heeft aangegeven dat hij de door de deskundige gestelde diagnose – welke, zo merkt de Raad op, overeenkomt met de diagnose van de behandelend artsen – niet betwist. Voorts hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen, zoals ook door appellant ter zitting is gesteld, die diagnose niet onderkend, zodat de conclusie geen andere kan zijn dan dat appellant bij de opstelling van het belastbaarheidspatroon met de uit die diagnose voortvloeiende beperkingen van de psychische belastbaarheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank in hoofdzaak bestreden met het betoog dat de conclusie van de deskundige, dat gedaagde op de datum in geding niet in staat was de geduide werkzaamheden te verrichten als gevolg van het gebrek aan aandrift en het zich niet los kunnen maken van zijn lichamelijke klachten, niet gehandhaafd kan worden. Naar het oordeel van de Raad mist dit betoog evenwel doel, nu het oordeel van de rechtbank slechts inhoudt dat gedaagde ernstiger beperkt is dan appellant heeft aangenomen. Het is aan appellant om aan de hand van de beschikbare medische gegevens de juiste beperkingen vast te stellen en, indien niet is voldaan aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 van het Schattingsbesluit, een arbeidskundig onderzoek te verrichten.
Naar aanleiding van het betoog van appellants bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg dat de beoordeling door de deskundige niet aansluit bij de criteria van de Standaard “Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden” verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 oktober 2004 (02/3648 WAO, LJN: AR4192), waarin hij heeft geoordeeld dat deze Standaard richtlijnen bevat voor het handelen van de verzekeringsarts als uitvoerder van de sociale verzekeringswetgeving, maar dat de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten niet aan de Standaard is gebonden, evenmin als de deskundige die de rechter van advies dient.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.