[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 29 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: SBR 01/2074), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 22 oktober 2002 van verweer gediend.
Appellant heeft bij op 11 augustus 2004 ingekomen brief gereageerd op enige vanwege de Raad aan hem gestelde vragen en bij brief van 28 december 2004 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv. Tevens was de moeder van appellant aanwezig.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven.
De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 25 september 2001 het standpunt heeft gehandhaafd dat met toepassing van artikel 33, eerste lid, onder b, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 44, eerste lid, onder b, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkeringen, vanwege de in diens onderneming uit arbeid genoten inkomsten, van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 worden uitbetaald als ware de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 65 tot 80%. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de terugvordering van teveel betaalde uitkering gehandhaafd tot een bedrag van f 7.407,56 over de periode 28 april 1996 tot 1 januari 1997.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, naar vaste jurisprudentie van de Raad, in het kader van de toepassing van artikel 33 van de AAW, voor de vaststelling van de hoogte van de “inkomsten uit arbeid” als bedoeld in dit artikel in beginsel dient te worden uitgegaan van de netto winst uit onderneming zoals deze door betrokkene aan de fiscus is opgegeven en door deze is aanvaard. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. De rechtbank heeft hiermee een juiste weergave gegeven van de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot dit artikel en artikel 44 van de WAO.
Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat van bijzondere omstandigheden als evenbedoeld geen sprake is geweest.
De Raad overweegt dat appellant met de fiscus in verband met een door hem door diefstal in zijn bedrijf geleden schade een regeling heeft getroffen op grond waarvan hem is toegestaan in een periode van vijf jaar deze schade met zijn inkomsten te verrekenen. Vaststaat dat deze regeling ook in 1996 van toepassing was. Daarbij is, naar aan de gedingstukken valt te ontlenen, de systematiek gekozen dat eerst de netto winst uit onderneming wordt vastgesteld, waarna op het totaal van inkomsten (winst uit onderneming en de verleende AAW/WAO-uitkering) een bedrag ter zake van deze schade in mindering wordt gebracht alvorens het belastbaar inkomen wordt vastgesteld. Gedaagde is bij de besluitvorming uitgegaan van het door appellant over 1996 middels zijn aangifte over dat jaar aan de fiscus verantwoorde winst uit onderneming.
Gesteld noch gebleken is dat de fiscus deze niet heeft aanvaard. Aldus heeft gedaagde op goede gronden de toepassing van de kortingsbepalingen op deze winst gebaseerd. Daaraan doet niet af dat krachtens de tussen appellant en de fiscus getroffen regeling deze winst feitelijk niet ten volle in de belastingheffing is betrokken. De Raad ziet hierin met de rechtbank ook geen reden om te spreken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan voormelde netto winst niet (ten volle) als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met gedaagde mondelinge afspraken zijn gemaakt op grond waarvan moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. Aan hetgeen in hoger beroep door appellant, niet onderbouwd met enig stuk, is aangevoerd ontleent de Raad onvoldoende aanwijzingen dat gedaagde, in strijd met eerder gemaakte afspraken dan wel toezeggingen, aan de onderwerpelijke kortingsbepalingen jegens hem toepassing heeft gegeven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit met betrekking tot de toepassing van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO over het jaar 1996 standhoudt.
Met betrekking tot de terugvordering van de over de perioden 28 april 1996 tot
1 augustus 1996 en 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 onverschuldigd aan appellant betaalde bedragen aan arbeidsongeschiktheidsuitkering verenigt de Raad zich met het daaromtrent door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.