ECLI:NL:CRVB:2005:AS8609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4923 WAO en 02/4924 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Jansen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. De appellant, die werkzaam was als taxichauffeur, had bezwaar gemaakt tegen de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de indeling in de klasse 65-80% van toepassing was, in plaats van de klasse 80% of meer, en dat de terugvordering van een bedrag van € 12.545,99 onterecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat deze niet voldoende rekening hield met de feiten en omstandigheden die door de appellant waren aangevoerd. De Raad oordeelde dat de gedaagde partij, het Uwv, niet adequaat had gereageerd op relevante onderzoeksrapporten en dat de verklaringen van getuigen niet op de juiste wijze waren gewogen. De Raad heeft de gedaagde partij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en heeft bepaald dat het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

02/4923 WAO en 02/4924 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80% of meer, waarnaar de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering laatstelijk was berekend, gehandhaafd met dien verstande dat in verband met appellants inkomsten van 1 januari 1993 tot en met 10 maart 1999 de uitbetaling van die uitkering alsnog geschiedt als was sprake van indeling in de klasse 65-80%.
Bij besluit van 14 maart 2001 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van f 27.647,73 (€ 12.545,99) bruto wegens over de periode van 1 januari 1993 tot en met 10 maart 1999 ten onrechte teveel (onverschuldigd) aan hem betaalde WAO-uitkering.
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn (kortings-)besluit van 5 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn (terugvorderings-)besluit van 14 maart 2001 gegrond verklaard wat de periode waarover wordt teruggevorderd betreft, onder wijziging van 1 januari 1993 als begindatum van die periode in 5 januari 1996 en handhaving van 10 maart 1999 als einddatum van die periode, en voor het overige (wat de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft) appellants bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2002, kenmerk AWB 01/1877 WAO en AWB 01/1878 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch:
- appellants beroep tegen het (kortings-)besluit op bezwaar van 27 juni 2001
ongegrond verklaard en
- appellants beroep tegen het (terugvorderings-)besluit op bezwaar van 19 juli 2001
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten
(€ 644,--) en gedaagde gelast het griffierecht aan appellant te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) met een aanvulling daarop ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam. Voor gedaagde is verschenen W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de naar zijn oordeel correcte weergave daarvan door de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft haar bij de aangevallen uitspraak gegeven oordeel omtrent de korting gegrond op de overweging dat met de resultaten van alle onderzoeken die zijn verricht door zowel gedaagdes opsporingsdienst als de Rijksverkeersinspectie (RVI) genoegzaam is aangetoond dat, zoals ook is verklaard door enkele (oud-)collega’s en de werkgever van appellant, sprake is van een (taxivervoers-)bedrijf waarbinnen de administratie op ondeugdelijke wijze werd gevoerd, waarbij de verklaring van de werkgever reeds voldoende gewicht in de schaal legt om aan te nemen dat een gedeelte van appellants beloning zwart werd uitbetaald, aangezien niet aannemelijk is dat de werkgever in strijd met de waarheid een dergelijke voor hemzelf belastende verklaring zal afleggen.
De Raad zal eerst appellants grieven tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak behandelen, omdat, indien de Raad komt tot de conclusie dat die uitspraak wat de korting betreft geen stand kan houden, reeds daarmee de grond aan de terugvordering is komen te ontvallen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat hij in de desbetreffende periode andere inkomsten heeft gehad dan die waarvan hij als taxichauffeur op oproepbasis eigener beweging aan gedaagde melding heeft gemaakt.
In dit verband heeft hij - samengevat - gewezen op het volgende.
Het in reactie op een tip observeren van hem door medewerkers van gedaagdes opsporingsdienst gedurende twee weken in september 1997 heeft geen enkele aanwijzing te zijnen nadele opgeleverd.
Nadien, toen de tip meer werd gericht tegen de activiteiten van en wijze van administreren door zijn werkgever (V.O.F. Taxibedrijf Loonen te Bergeijk) is onderzoek gedaan door de RVI, maar het verslag van dat onderzoek is ten onrechte slechts zeer ten dele overgelegd als bijlage bij het rapport van gedaagdes opsporingsdienst.
Twee met name genoemde collega’s van appellant zijn door gedaagdes opsporingsdienst in juli 1998 gehoord, maar die collega’s zijn slechts een blauwe maandag bij het taxibedrijf in dienst geweest, zodat aan hun verklaringen niet de betekenis kan worden toegekend die daaraan door de opsporingsdienst is gehecht.
Eén met name genoemde (andere) collega die hem jarenlang bij het taxibedrijf heeft meegemaakt is weliswaar door gedaagdes opsporingsdienst gehoord, maar diens mogelijk ontlastende verklaring is ten onrechte niet overgelegd.
Ten onrechte ook is door gedaagde betekenis gehecht aan de door de werkgever (dat wil zeggen de vennoot H. Loonen) in maart 1999 tegenover gedaagdes opsporingsdienst afgelegde verklaring, zulks te meer daar H. Loonen in het kader van het geschil tussen de werkgever en gedaagde over de premieheffing een verklaring van andere strekking en inhoud heeft afgelegd.
De omvang van appellants inkomsten valt niet op een deugdelijke wijze te relateren aan de rit-gegevens die zeer fragmentarisch zijn ontleend aan het onderzoek naar de ritten-administratie van de werkgever. In dit verband is voorts van belang dat gedaagde ten onrechte niet is ingegaan op het reeds in de bezwaarfase overgelegde onderzoeksrapport van de Accountants Adviesgroep VG&S van 4 mei 2000 (opgesteld door de accountant P.H.M. Box, hierna: rapport Box) met als conclusie dat de vanwege gedaagde opgestelde vergelijking van de werkboekjes met de rittenstaten van appellant over de desbetreffende periode niet op een correcte wijze heeft plaatsgevonden en voorts dat daar waar overeenstemming tussen de werkboekjes, de rittenstaten en de salarisspecificaties mogelijk is, die er (nagenoeg) ook is.
Gegeven het systeem van bij de werkgever in te leveren werkboekjes kan niet voor zijn risico worden gebracht dat hij niet beschikt over een administratie van de door hem gewerkte uren, maar uit de door hem nog boven water gebrachte werkboekjes over nagenoeg de volledige periode van aanvang werk tot eind 1996 blijkt dat hij slechts enkele uren per week op de taxi heeft gereden.
Tot slot heeft appellant bij brief van 30 december 1994 nog - met een toelichting - gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 november 2003, kenmerk 01/2696 CSV en 01/2697 CSV, in het geschil tussen zijn werkgever en gedaagde, waarbij de Raad is overgegaan tot vernietiging van de in dat geval aangevallen uitspraak en bestreden besluiten op grond van overwegingen die in het thans aanhangige geval evenzeer opgeld doen.
Gedaagde heeft zich in reactie op hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht op het standpunt gesteld dat geen relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd. Op appellants evenvermelde brief van 30 december 1994 heeft gedaagde niet gereageerd.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan gedaagde lijkt te menen, kan de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad bij de beoordeling van de thans aanhangige zaak niet buiten beschouwing worden gelaten, aangezien in die zaak - waarin naar aanleiding van meldingen over zwarte verloningen bij het taxibedrijf waarbij appellant werkzaam was een onderzoek naar mogelijke fraude is gestart in het kader waarvan de zwarte beloningen die aan appellant zouden zijn gedaan een prominente rol spelen - de rol en het lot van de werkgever nauw samenhangen met die van appellant.
In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat de twee in dat geval bestreden besluiten geen stand kunnen houden, omdat gedaagde bij zijn besluitvorming niet heeft beschikt over de volledige processen-verbaal van de verklaringen van getuigen en overige verdachten zoals deze in het rapport werkgeversfraude zijn samengevat. In het thans aanhangige geval doet zich een min of meer zelfde situatie voor, immers, door gedaagde is geen aandacht besteed aan en ook niet overgelegd het proces-verbaal van de appellant mogelijk ontlastende verklaring van de door appellant met name genoemde en door gedaagdes opsporingsdienst gehoorde collega die hem jarenlang in het desbetreffende taxi-bedrijf heeft meegemaakt. Niet aanvaardbaar is de verklaring van gedaagde ter zitting van de Raad dat het door appellant bedoelde proces-verbaal niet behoorde tot de stukken waarop het kortingsbesluit en vervolgens het besluit op bezwaar van
27 juni 2001 zijn gebaseerd.
Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat gedaagde heeft nagelaten een inhoudelijke reactie te geven op het hiervoor genoemde rapport Box. Aangezien in dat rapport aan de hand van dezelfde gegevens als gehanteerd door gedaagde tot geheel andere uitkomsten wordt geconcludeerd, had het uit oogpunt van zorgvuldig onderzoek en deugdelijke motivering van de in dat geval bestreden besluiten op de weg van gedaagde gelegen op dat rapport een inhoudelijke reactie te geven, aldus in die uitspraak de Raad, die niet vermag in te zien dat in het thans aanhangige geval tot een andere conclusie kan worden gekomen.
Ook heeft de Raad in die uitspraak in strijd met een deugdelijke motivering van de bestreden besluiten geoordeeld dat gedaagde niet nader is ingegaan op het feit dat het RVI in zijn eindrapport van 28 september 1998 heeft geconcludeerd dat wat 1998 betreft de administratie van de werkgever zo goed als in orde was. Ter zitting van de rechtbank in die zaak is namens gedaagde gemotiveerd betoogd dat 1998 administratief betrouwbaar was, maar dat gedaagde geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij over 1998 toch correctie- en boetenota’s heeft opgelegd. Hetzelfde euvel doet zich naar het oordeel van de Raad ook voor in de thans aanhangige zaak, immers, de periode waarop het kortingsbesluit betrekking heeft omvat evenzeer 1998. Ook hier geldt dat niet aanvaardbaar is de verklaring van gedaagde ter zitting van de Raad dat het volledige RVI-rapport niet behoorde tot de stukken waarop het kortingsbesluit en vervolgens het besluit op bezwaar van 27 juni 2001 zijn gebaseerd.
In aanmerking genomen voorts dat het kortingsbesluit niet kan worden gedragen door de verklaringen van de twee in juli 1998 gehoorde collega’s van appellant, omdat die hem - naar niet is omstreden - slechts heel korte tijd bij het desbetreffende taxibedrijf hebben meegemaakt, en gedaagde ter zitting het antwoord op de vraag of enig besluit jegens appellants werkgever is genomen na de uitspraak van de Raad van 6 november 2003 in de premiezaak is schuldig gebleven, is de Raad van oordeel dat de thans aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd, omdat het op de korting betrekking hebbende bestreden besluit van 27 juni 2001 wegens strijd met de beginselen van zorgvuldigheid en motivering niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.
Het op de terugvordering betrekking hebbende bestreden besluit van 19 juli 2001 is geheel gebaseerd op het op de korting betrekking hebbende bestreden besluit en kan om dezelfde redenen niet in stand blijven. Dat besluit is evenwel door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak reeds vernietigd om een andere reden. De Raad laat die vernietiging in stand, evenals de proceskostenveroordeling en de last tot vergoeding van het griffierecht, maar vernietigt de aangevallen uitspraak wel (ook) wat de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 19 juli 2001 geheel in stand blijven betreft.
Gegeven tot slot dat er aanleiding bestaat om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van door appellant in hoger beroep gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand, begroot op in totaal € 644,--, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre bij die uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit van 27 juni 2001 ongegrond is verklaard alsook is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juli 2001 geheel in stand blijven;
Vernietigt het bestreden besluit van 27 juni 2001;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Jansen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) J. Jansen.
(get.) J.E. Meijer.
Gw